Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Spaans Nederlands
  • Diez = tien
  • décimo = tiende
  • queridos = beste
  • breve = kort
  • la línea = de regel
  • la impresión = de indruk
  • el país = het land
  • caro = duur
  • La Haya = Den Haag
  • la ciudad = de stad
  • reside = zetelt
  • residir = zetelen
  • el parlamento = de volksvertegenwoordiging
  • bonito = mooi
  • lindo / bonito

    mooi

  • llano = vlak
  • sabéis = weten jullie
  • saber = weten; kennen
  • nuestra = onze
  • la palabra = het woord
  • el dique = de dijk
  • el canal = het kanaal
  • el pólder = de polder
  • el origen = de oorsprong
  • el arenque = de haring
  • crudo = rauw
  • la cebolla = de ui
  • picada = gehakt
  • os = jullie
  • lo = het
  • imagináis = voorstellen
  • voy = ik ga
  • ir = gaan
  • muy cerca = heel dichtbij
  • agradable = aangenaam
  • llueve = het regent
  • llover = regenen
  • a menudo = vaak
  • nunca = nooit
  • poder = kunnen
  • poder

    mogen / kunnen

  • estar seguro = de zeker zijn van
  • hoy = vandaag
  • la suerte = het geluk
  • hace sol = de zon schijnt
  • a lo largo = de in de loop van
  • la semana = de week
  • visitar = bezoeken
  • el puerto = de haven
  • dificil = moeilijk
  • pronunciar = uitspreken
  • ir de excursión = op excursie gaan
  • mechor dicho = beter gezegd
  • los Países Bajos = de Lage Landen
  • incluye = houdt in
  • incluir = inhouden
  • la visita = het bezoek
  • la casa de Anne Frank = het huis van Anne Frank
  • el paseo en barco = de rondvaart
  • famoso = beroemd
  • la pintura = het schilderij
  • la Ronda Nocturna = de Nachtwacht
  • me hace mucha ilusión = ik stel meer veel van voor
  • contar = vertellen
  • tengo que = ik moet
  • tener que = moeten
  • terminar = eindigen / stoppen
  • porque = want
  • el autocar = de touringcar
  • delante de = voor
  • justo delante de nosotros marchaba un tractor

    vlak voor ons reed een tractor

  • la semana que viene = de volgende week
  • regresar = terugkeren / teruggaan
  • sé ik = weet
  • saber = weten; kennen
  • exacto = precies
  • os llamo = ik zal jullie opbellen
  • llamar por teléfono = opbellen
  • hasta = tot