DE
NL
FR
DE
ES
IT
Vokabeln lernen
Tipps
Lernmethode
Start
Wozzol
Tipps
Lernmethode
Vokabellisten
Nachrichten
Vokabeln lernen
Wenn Sie mehr Vokabeln in einer Fremdsprache lernen möchten, lassen Sie es uns wissen.
Kontaktieren Sie uns
Vokabelliste
Vokabellisten
Spaans
Prisma - Spaans voor zelfstudie
Cursus - 1e editie
Hoofdstuk 1 - Les 1
Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.
Aktionen
Offene Liste zum Lernen
Drucken Sie die Liste als
flashcards
Liste als Textdatei exportieren
Spaans
Nederlands
a
=
naar, aan
ahora
=
nu
al
=
naar de
almorzar
=
lunchen
amiga, la
=
vriendin
amigo, el
=
vriend
aquí
=
hier
bien
=
goed
bueno
=
goed, welnu
casa, la
=
huis
centro, el
=
centrum
cerca
=
dichtbij
ciudad, la
=
stad
clase, la
=
les
coche, el
=
auto
colegio, el
=
school
cómo
=
hoe
cuándo
=
wanneer
cuánto
=
hoeveel
de
=
van
de dónde
=
waar vandaan
del
=
van de
don, doña
=
respectvolle aanspreektitel vóór de voornaam
dónde
=
waar
el / las / los
=
de, het
él
=
hij
ella / ellos
=
zij
en
=
in
España, la / española, la
=
(de) spaanse
español, el
=
het spaans, de spanjaard
ésta
=
dit, deze
estar
=
zijn, zich bevinden
estudiar
=
studeren
familia, la
=
familie, gezin
fumar
=
roken
gracias
=
dank u wel, dank je wel
gustar
=
houden van, fijn vinden, lekker vinden
hablar
=
praten, spreken
hay
=
er is, er zijn
hola
=
hallo, hoi
Holanda, la
=
Nederland
holandés, el
=
het nederlands, de nederlander
holandesa
=
nederlandse
holandesa, la
=
de nederlandse
igualmente
=
insgelijks
inglés, el
=
het engels, de engelsman
ir (a)
=
gaan / gaan naar
juego, el
=
spel
juntos
=
samen
la
=
het, de
lejos
=
ver
libro, el
=
boek
llamarse
=
heten, zich noemen
marido, el
=
man, echtgenoot
mi
=
mijn
mismo
=
zelfde
mucho
=
veel
mujer, la
=
vrouw, echtegenote
muy
=
heel, erg, zeer
no
=
nee
nombre, el
=
de voornaam
nosotros
=
wij
ocasión
=
gelegenheid
otro
=
een ander, nog een
página, la
=
pagina, bladzijde
pero
=
maar
próxima puerta, la
=
volgend, aanstaand deur
qué
=
wat
quién
=
wie
recuerdos
=
herinneringen
saludos, los
=
groeten
señor, el
=
meneer
señora, la
=
mevrouw
señores, los
=
de heer en mevrouw
ser
=
zijn
ser de
=
komen uit, afkomstig zijn uit
sí
=
ja
su
=
zijn, haar, uw, hun
suyo
=
van hem, van haar, van u, van hen
también
=
ook
tarde
=
laat
tarde, la
=
middag / namiddag
trabajar
=
werken
tú
=
jij
un, unos / una, una
=
een, een paar
usted
=
u
vez, la
=
keer
vivir
=
wonen, leven
vosotros
=
jullie
y
=
en
ya
=
al
yo
=
ik