DE
NL
FR
DE
ES
IT
Vokabeln lernen
Tipps
Lernmethode
Start
Wozzol
Tipps
Lernmethode
Vokabellisten
Nachrichten
Vokabeln lernen
Wenn Sie mehr Vokabeln in einer Fremdsprache lernen möchten, lassen Sie es uns wissen.
Kontaktieren Sie uns
Vokabelliste
Vokabellisten
Pools
Boom
Van start
3 Familie en relaties (alle woorden)
Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.
Aktionen
Offene Liste zum Lernen
Drucken Sie die Liste als
flashcards
Liste als Textdatei exportieren
Pools
Nederlands
miły
=
aardig
czasami
=
af en toe
spotkanie
=
afspraak (de), afspraken
umawiać się
=
afspreken
kalendarzyk
=
agenda (de), agenda’s
tylko, sam
=
alleen
wieczór
=
avond (de), avonden
zawód
=
baan (de), banen
dzwonić
=
belt, bellen
odwiedzać
=
bezoeken
przy, w
=
bij
na przykład
=
bijvoorbeeld
kino
=
bioscoop (de), bioscopen
syn
=
broer (de), broers
sąsiad
=
buur (de) / buuren / buurman (de) / buurmannen
sąsiadka
=
buurvrouw (de), buurvouwen
kolega z pracy
=
collega (de), collega’s
kontakt
=
contact (het), contacten
mieć kontakt
=
contact hebben
potem
=
daarna
później
=
dan
wtorek
=
dinsdag
dyskoteka
=
discotheek (de)
córka
=
dochter (de), dochters
czwartek
=
donderdag
prysznic
=
douche (de), douches
brać prysznic
=
douchen
być
=
druk
partner
=
echtgenoet (de), echtgenoten
partnerka
=
echtgenote (de), echtgenotes
najpierw, pierwszy
=
eerst
tak naprawdę
=
eingelijk
siebie, sobie
=
elkaar
na chwilę, tak samo
=
even
rodzina
=
familie (de), families
rower
=
fiets (de), fietsen
film
=
film (de), films
urodzony
=
geboren
żaden
=
geen
temu
=
geleden
wierzyć
=
geloven
szczęśliwy
=
gelukkig
rozwiedziony
=
gescheiden
żonaty
=
getrouwd
przyjemny
=
gezellig
rodzina
=
gezin (het), gezinnen
babcia
=
grootmoeder (de), grootmoeders
dziadek
=
grootvader (de), grootvaders
ciężko, głośno
=
hard
jesień
=
herfst (de)
pies
=
hond (de), honden
idealny
=
ideale
pomysł
=
idee (het)
informacja
=
informatie (de)
informować
=
informatie geven
interesujące
=
interessant
znać
=
kennen
znajomy
=
kennis (de), kennissen
patrzeć
=
kijken
dzieci
=
kind (het), kinderen
wnuczka
=
kleindochter (de), kleindochters
wnuk
=
kleinzoon (de), kleinzoons
gazeta
=
krant (de), kranten
dostać
=
krijgen
kierowanie
=
leiding (de)
kierować
=
leiding geven
wiosna
=
lente (de)
fajnie
=
leuk
czytać
=
lezen
miłość
=
liefde
jeść lunch
=
lunchen
poniedziałek
=
maandag
ale
=
maar
wysyłać maila
=
mailen
robić
=
maken
mężczyzna
=
man (de), mannen
kursant
=
medecursist (de), medecursisten
pracownik
=
medewerker (de), mederwerkers
popołudnie
=
middag (de), middagen
tęsknić, stracić
=
missen
matka
=
moeder (de), moeders
rano
=
morgen (de), morgens
centrum muzyki
=
muziekcentrum (het), muziekcentra
noc
=
nacht (de), nachten
kuzyn
=
neef (de), neven
siostrzeniec, bratanek
=
neefje (het), neefjes
brać
=
nemen
kuzynka
=
nicht (de), nichten
siostrzenica, bratanica
=
nichtje (het), nichtjes
zaprzeczenie
=
niet
nigdy
=
nooit
rano
=
ochtend (de), ochtenden
o
=
om
babcia
=
oma (de), oma’s
obchodzić się z
=
omgaan
jeść śniadanie
=
ontbijten
wujek
=
oom (de), ooms
w
=
op
iść na spotkanie
=
op bezoek gaan
dziadek
=
opa (de), opa’s
dzwonić
=
opbellen
organizować
=
organiseren
prababcia
=
overgrootmoeder
pradziadek
=
overgrootvader
umierać
=
overleden
kilka
=
paar (een paar)
park
=
park (het), parken
dopiero
=
pas
rozmawiać
=
praten
podróż
=
reis (de), reizen
związki, relacje
=
relatie (de), relaties
oprowadzenie
=
rondleiding (de), rondleidingen
razem
=
samen
synowa
=
schoondochter
teściowa
=
schoonmoeder
teść
=
schoonvader
zięć
=
schoonzoon
bratowa
=
schoonzus
od
=
sinds
czasami
=
soms
spontanicznie
=
spontaan
ciocia
=
tante (de), tantes
zespół
=
team (het), teams
jakiś czasu temu
=
tijdje (een tijdje geleden)
godzina
=
uur
ojciec
=
vader (de), vaders
urodziny
=
verjaardag (de), verjaardagen
zakochany
=
verliefd
zakochać się
=
verliefd worden
czuć
=
voelen
pełny
=
vol
przede wszystkim
=
vooral
ostatni
=
vorig
przyjaciel
=
vriend (de), vrienden
przyjaciółka
=
vriendin (de), vriendinnen
piątek
=
vrijdag
kobieta, żona
=
vrouw (de), vrouwen
spacerować
=
wandelen
dobrze
=
wel
praca
=
werkt (het)
pracować
=
werken
zima
=
winter (de)
środa
=
woensdag
sobota
=
zaterdag
chory
=
ziek
szpital
=
ziekenhuis (het), ziekenhuizen
lato
=
zomer (de)
niedziela
=
zondag
syn
=
zoon (de), zoons
siostra
=
zus (de), zussen
szwagier
=
zwager (de), zwagers