Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Oudgrieks Nederlands
  • ἡ σελήνη = de maan
  • ἐν (+ dati.) = in, op
  • δέ, δ᾿ = en, maar, nieuwe zin
  • ἡ οἰκία = het huis
  • πλησίον = dicht bij
  • πλησίον + geni.

    dicht bij

  • ἡ ἀγορά = de markt
  • καθεύδω = ik slaap
  • καί = 1 en 2 ook
  • ὁ ἀδελφος = de broer
  • ἡ ἀδελφή = de zus
  • ὁ δοῦλος = de slaaf
  • οὐ, οὐκ = niet
  • ἀλλά, ἀλλ᾿ = maar, integendeel
  • ἐκτός (+ geni.) = buiten
  • πρό (+ geni.) = voor
  • ἡ θύρα = de deur
  • γάρ = want, immers
  • φυλάττω = ik bescherm, ik bewaak
  • ἐξαίφνης = plotseling
  • κρύπτω = ik verberg
  • κρύπτω το τεκνον

    ik verberg een kind

  • ὁ σκότος = de duisternis
  • δύο = twee
  • ὁ ἄνθρωπος = de mens, de man
  • κρούω = ik klop op
  • κρούω +accu.

    ik klop op

  • ἀκουω + nv? = ik hoor, ik luister + gen
  • αὐθις = weer, opnieuw (bijw.)
  • οὐν = dus, dan, nu
  • ἐτι = nog
  • νυν = nu, op dit moment (bijw.)
  • ἐπειτα = vervolgens
  • λεγω = ik zeg, ik spreek
  • ἐγω = ik
  • ὁτι = dat, omdat
  • ἡμας acc = ons
  • εὐ = goed (bijw.)
  • ἀγαθος = goed (bv. nwd.)
  • ἐστιν = hij is, zij is, hij / zij is
  • ὡσπερ = zoals
  • πολλακις = vaak, dikwijls
  • το ἐργον = het werk
  • πραττω = ik doe
  • ἡμεις = wij
  • ἡ βια = het geweld
  • προς = naar ... (toe), tegen, naar ... + acc
  • βλεπω = ik kijk
  • μετα + nv? = na + acc
  • ὀλιγος = weinig, gering
  • ὁ χρονος = de tijd
  • βαινω = ik ga
  • ἐθελω = ik wil
  • ὁ φοβος = de angst
  • ἐχω = ik heb, ik houd
  • μετα ταυτα = na die dingen, daarna
  • τί = wat; waarom
  • ἐγειρω = ik wek, ik maak wakker
  • πεμπω = ik doe, ik stuur
  • ποιεω = ik doe; ik maak
  • τουτο = dat
  • = of
  • συ = jij
  • μενω = ik wacht, ik blijf
  • τοτε = toen, op dat moment
  • δεω = ik bind vast
  • βοαω = ik schreeuw
  • οὐδεις = niemand
  • ὁ πατηρ = de vader
  • τε και = en
  • ἡ μητηρ = de moeder
  • ἐπι + nv? = naar; op ... af; voor + acc
  • ἡ θυσια = het offer
  • μονον = slechts, alleen
  • ὁτε = toen; wanneer
  • φοβερος = bang
  • ἡμων gen = van ons, ons
  • οὑτως, οὑτω = zo
  • μαλα = erg
  • κακουργος = misdadig
  • το τεκνον = het kind
  • εἱς = één; een
  • ὁ κακουργος = de misdadiger
  • μα + nv? = bij + acc
  • ἡ τυχη = het lot, het lotgeval
  • κακος = slecht
  • ἡ κορη = het meisje
  • τυφλος = blind
  • ὁ ἀλλος = de ander
  • γιγνωσκω = ik zie in
  • δια τουτο = daarom
  • αὐτου = hier, daar
  • λειπω = ik verlaat
  • γεραιος = oud
  • ὁ μεν ... ὁ δε = de één ... de ander, de een … de ander
  • εἰς + nv? = naar, ... in + acc
  • φερω = ik breng, ik draag
  • ἐνταυθα = daar (bijw.)
  • συν + nv? = met, met + dat
  • συν + nv?

    samen met, met + dat

  • το στομα = de mond
  • αὐτον acc = hem
  • ἐξω = naar buiten