Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Oudgrieks Nederlands
  • οἶσθα = jij weet (2e p. ev. van οἶδα weten)
  • ποῦ; = waar?
  • ὁ λόγος = woord / gesprek / verhaal / bericht
  • ἤδη = reeds / nu / eindelijk / voortaan
  • πρίν = (bijw.) vroeger / tevoren / (+ A.c.I. / inf. / pers.vorm) voordat / alvorens
  • καίπερ + part. = hoewel
  • ἄγριος = wild / woest
  • μηδείς / μηδεμία / μηδέν / gen. μηδενός = niemand / niets (zelfst.) / geen enkel(e) (bijv.)
  • μηδέν = niets / geen enkele (onz. van μηδείς) / volstrekt niet / geenszins (bijw.)
  • ἕπομαι + dat. / impf. εἱπόμην aor. ἑσπόμην = volgen / meegaan met
  • κισσινός (bijv. nw.) = van klimop (gemaakt)
  • πειράομαι + gen. = proberen / trachten
  • αἰσχρός = lelijk / schandelijk
  • δύο = twee
  • πίπτω / fut. πεσοῦμαι / aor. ἔπεσον = vallen
  • ὅμως (bijw.) = toch
  • δουλεύω = slaaf zijn / dienen
  • ὅπως μή = opdat niet
  • ὅπως = hoe / zoals / (+ conj. / opt.) opdat / om te
  • τὸ πρᾶγμα / πράγματος = daad / handeling / zaak / aangelegenheid