Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Oudgrieks Nederlands
  • ποῖ; = waarheen?
  • καθίστημι / aor. καθέστησα = neerzetten / (+ 2 acc.) maken tot / aanstellen als
  • ἡγέομαι = (+ dat.) de weg wijzen / voorgaan / leiden / (+ gen.) het bevel voeren over / (+ A.c.I.) menen / (+ 2 acc.) beschouwen als / houden voor
  • σύ = jij / u
  • ὁ γέρων / γέροντος = oude man / grijsaard
  • ὁ θύρσος = thyrsos(staf)
  • οὔτε...οὔτε = noch...noch
  • ἡ νύξ / νυκτός = nacht
  • ἡ ἡμέρα = dag
  • ἡδύς / ἡδέος = aangenaam / fijn
  • ὁ αὐτός = dezelfde
  • πάσχω / aor. ἔπαθον = lijden / te verduren hebben / ondervinden / ervaren
  • οὔκουν; = dan niet? soms niet?
  • οὐκοῦν; = (dan) niet? toch zeker wel?
  • ὅμοιος + dat. = gelijk aan / gelijkend op
  • ἡ τιμή = eer / waarde / aanzien
  • (ἐ)κεῖσε = daarheen
  • μόνος = alleen
  • μόνον (bijw.) = slechts / alleen maar
  • κακός = slecht / laf
  • μακρός = lang
  • μέλλω = (+ inf. prs.) op het punt staan / (+ inf. fut.) zullen / van plan zijn