Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Frans Nederlands
  • adapter à / adapté au = aanpassen aan / zich aanpassen / zich aanpassen aan
  • atteindre = bereiken / aankomen
  • avoir lieu = plaatsvinden / plaatshebben
  • en langue originale = in de oorspronkelijke taal / in de originele taal
  • être content de = blij zijn om / blij zijn / tevreden zijn / tevreden zijn met
  • la région bordelaise = de streek rond Bordeaux / de regio Bordeaux
  • Ie professeur d'allemand = de leraar Duits / de docent Duits
  • les retrouvailles = het weerzien
  • par semaine = per week
  • terminer = eindigen / beëindigen
  • un avantage = een voordeel
  • un échange = een uitwisseling
  • un inconvénient = een nadeel / een ongemak
  • un petit peu de stress = een klein beetje stress
  • un voyage scolaire = een schoolreisje / een schoolreis
  • une heure de cours = een uur les / een lesuur
  • une matière obligatoire = een verplicht vak
  • faire la fête = feest vieren / feesten
  • mémorable = onvergetelijk / memorabel
  • plein de copains = veel vrienden
  • retrouver = terugzien / terugvinden
  • se détendre = zich ontspannen
  • se réaliser = werkelijkheid worden / uitkomen / zich realiseren
  • sortir en boîte = uitgaan naar de disco / naar de disco gaan / naar de discotheek gaan
  • un étranger = een buitenlander
  • un séjour linguistique = een talencursus
  • en effet = inderdaad
  • être trop occupé = te druk zijn
  • éviter = vermijden
  • la cause = de oorzaak
  • la confiance = het vertrouwen
  • les reproches = de verwijten
  • prendre des notes = aantekeningen maken / notities maken
  • rattraper un cours = een les inhalen
  • un élève doué = een getalenteerde leerling
  • une occasion = een gelegenheid
  • une raison = een reden
  • amical / amicale = vriendelijk / amicaal
  • avoir peur de = bang zijn / bang zijn om
  • dès = vanaf
  • différent = anders
  • la guerre = de oorlog
  • la moyenne = het gemiddelde
  • la note = het cijfer
  • la seconde = de vierde klas / de vierde
  • la section = het profiel
  • la terminale = de examenklas
  • Ie cours = de les
  • Ie lycée = de bovenbouw
  • obligé = verplicht
  • parfois / des fois = soms
  • prochain = volgende
  • redoubler = doubleren / blijven zitten
  • timide = verlegen / timide
  • une amitié = een vriendschap
  • annoncer = aankondigen / voorspellen
  • autant que = zoveel als
  • ensemble = samen
  • finalement = uiteindelijk
  • Il est assis = hij zit
  • jeter = weggooien / gooien
  • I'enfance = de kinderjaren
  • obtenir Ie bac = je eindexamen halen / het eindexamen halen
  • pleurer = huilen
  • profiter de = genieten van
  • prouver = bewijzen
  • se faire des amis = vrienden maken
  • se rappeler = zich herinneren
  • cinq sur six = vijf van de zes / vijf op de zes
  • grandir = opgroeien
  • Ie bien-être = het welzijn
  • Ie comportement = het gedrag
  • Ie moins bon = het minst goed
  • obtenir une mauvaise note = een slecht cijfer krijgen / een slecht cijfer terugkrijgen
  • suivi de = gevolgd door
  • un adolescent = een puber / een adolescent
  • croissant = groeiend
  • encourager = aanmoedigen
  • faire la différence entre = een onderscheid maken tussen / onderscheid maken tussen
  • l'apparence = het uiterlijk
  • l'émission = de uitzending
  • la demande = de vraag / de aanvraag
  • Ie moindre = het minste
  • Ie principal = de belangrijkste / het belangrijkste
  • Ie quotidien = het dagblad
  • ressembler = lijken op / lijken
  • selon = volgens