Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Frans Nederlands
  • On va boire quelque chose? = Gaan we iets drinken?
  • On va manger quelque chose? = Gaan we iets eten?
  • Je t’invite au restaurant. = Ik nodig je uit om naar het restaurant te gaan.
  • Je t’invite au café. = Ik nodig je uit om naar het café te gaan.
  • Deux cafés, s’il vous plaît. = Twee koffie, alstublieft.
  • Je prends un coca. = Ik neem een cola.
  • Je prends un Orangina. = Ik neem een Orangina.
  • Je voudrais un thé à la menthe. = Ik wil graag een muntthee.
  • L’addition, s’il vous plaît. = De rekening, alstublieft.
  • Monsieur, s’il vous plaît. = Je roept de ober.
  • Madame, s’il vous plaît. = Je roept de serveerster.
  • Nous avons réservé une table au nom de … . = We hebben een tafel gereserveerd op naam van … .
  • Nous sommes quatre… . = We zijn met z’n vieren.
  • Nous sommes six … . = We zijn met z’n zessen.
  • Je voudrais la carte, s’il vous plaît. = Mag ik de kaart, alstublieft?
  • Comme dessert, je prends … . = Als toetje/dessert neem ik ... .
  • À votre santé. = Op jullie gezondheid. /Proost.
  • Bon appétit. = Smakelijk eten.
  • Pardon, monsieur... . On a commandé aussi … . = Sorry, meneer … . We hebben ook … besteld.
  • Pardon, madame ... . On a commandé aussi … . = Sorry, mevrouw … . We hebben ook … besteld.
  • Je n’ai pas commandé … . = Ik heb geen … besteld.
  • Mon steak est trop cuit. = Mijn steak is te gaar.
  • Mon steak est pas assez cuit. = Mijn steak is te rauw.
  • Mes frites sont trop salées. = Mijn frietjes zijn te zout.
  • Mon hot-dog est froid. = Mijn hotdog is koud.
  • Il y a une erreur dans l’addition. = Er is een fout in de rekening.
  • C’est délicieux! = Dat is heerlijk!
  • C’est excellent! = Dat is uitstekend!
  • J’adore ça! = Ik ben er dol op!
  • Je suis fou de ... / Je suis folle de ... = Ik ben gek op ...
  • C’est très bon. = Het is erg lekker.
  • J’aime ça. = Ik houd ervan.
  • C’est bon. = Het is lekker.
  • C’est correct. = Het is wel ok.
  • Bof, ça va. = Ach, het gaat wel.
  • Je n’aime pas du tout ça. = Ik vind het helemaal niet lekker.
  • C’est dégoûtant. = Het is vies, walgelijk.