Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Frans Nederlands
  • Je vais au marché. = Ik ga naar de markt.
  • au supermarché. = naar de supermarkt.
  • au restaurant. = naar het restaurant.
  • à l’école. = naar school.
  • à l’hôpital. = naar het ziekenhuis.
  • à la boulangerie. = naar de bakker.
  • à la poste. = naar het postkantoor.
  • à la gare. = naar het station.
  • C’est très bon. = Het is erg lekker.
  • C’est délicieux. = Het is heerlijk.
  • J’aime beaucoup ça. = Ik houd hier erg van.
  • J’adore ça. = Daar ben ik dol op.
  • Ce n’est pas bon. = Het is niet lekker.
  • C’est mauvais. = Het is vies.
  • Je n’aime pas du tout ça. = Ik houd er helemaal niet van.
  • Bonjour madame. = Dag mevrouw.
  • Vous désirez? = Wat wilt u hebben?
  • Combien de pommes? = Hoeveel appels?
  • Et avec ça? = Anders nog iets?
  • C’est tout? = Is dat alles?
  • Il n’y a pas de fraises. = Er zijn geen aardbeien.
  • Ça fait 8 euros 50. = Dat is 8 euro 50.
  • Et voilà 1 euro 50. = Ik geef u 1 euro 50 terug.
  • Au revoir / madame. = Tot ziens / mevrouw.
  • Bonjour monsieur. = Dag meneer.
  • Des pommes / s’il vous plaît. = Appels / alstublieft.
  • Deux kilos de pommes. = Twee kilo appels.
  • Deux bouteilles d’eau pétillante. = Twee flessen water met prik
  • Une barquette de fraises. = Een bakje aardbeien.
  • Alors / c’est tout. = Ja / dat is alles.
  • C’est combien? = Hoeveel is het?
  • Voilà 10 euros. = Alstublieft / 10 euro.
  • Merci / monsieur. = Dank u wel / meneer.
  • Au revoir / monsieur. = Tot ziens / meneer.
  • Il faut acheter du pain! = Je moet / jullie moeten / men moet brood kopen!
  • Il faut prendre un kilo de pommes! = Je moet / jullie moeten / men moet een kilo appels kopen!