Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Frans Nederlands
  • avouer = bekennen
  • au-delà de = na
  • flambant neuf = splinternieuw
  • insolite = ongewoon
  • l’honnêteté = de eerlijkheid
  • la jambe artificielle = het kunstbeen
  • la robe de mariée = de trouwjurk
  • la section = de afdeling
  • le crâne = de schedel
  • le délai de garde = de termijn van bewaren
  • le dentier = het gebit
  • ôter = verwijderen
  • rapporter = terugbrengen
  • rassembler = bijeenbrengen
  • récupérer = ophalen
  • rigoureux = streng
  • un interrogatoire / une interpellation = een ondervraging
  • accablant = verpletterend
  • attester = bevestigen
  • auprès de = bij
  • dénoncer = aan de kaak stellen
  • durant = gedurende
  • échanger = verruilen
  • la séance = de behandeling
  • le préjugé = het vooroordeel
  • le protagoniste = de hoofdpersoon
  • près de = bijna
  • s’infliger = zich opleggen
  • se démarquer de = zich distantiëren van
  • se frotter à = iets beginnen tegen
  • abolir = doen verdwijnen
  • autant de = evenveel
  • de rage = uit woede
  • dévoiler = onthullen
  • envahir = overvallen
  • le comble = het toppunt
  • s’approprier = zich eigen maken
  • s’immerger = onderduiken
  • sans cesse = onophoudelijk
  • un ange = een engel
  • une aile = een vleugel
  • emprunter = lenen
  • en garde à vue = in bewaring
  • en possession de = in het bezit van
  • épier = begluren
  • ignorer = niet weten
  • la course-poursuite = de achtervolging
  • la teneur = het gehalte
  • le bracelet = de armband
  • le renard = de vos
  • le robinet = de kraan
  • le volant = het stuur
  • par ses propres moyens = op eigen kracht
  • convoquer = oproepen
  • endommager = beschadigen
  • expulser = uitzetten
  • involontaire = ongewild
  • irrésistible = onweerstaanbaar
  • la distance = de afstand
  • la poignée = het handvat
  • le caleçon = de onderbroek
  • le fauteuil roulant = de rolstoel
  • le fondateur = de oprichter
  • les fiançailles = de verloving
  • leur cher et tendre = hun liefje
  • parcourir = afleggen
  • prêter = uitlenen
  • rattraper = oppakken
  • remettre à = overdragen aan
  • se déplacer = zich verplaatsen
  • se plaindre de = klagen over
  • stationner = parkeren
  • l’arithmétique = het rekenen
  • émerveillé = verwonderd
  • la peine = de moeite
  • l’addition = het optellen
  • la soustraction = het aftrekken
  • épuisé = uitgeput
  • retirer = eraf halen
  • raisonner = beredeneren
  • déduire = afleiden
  • une oie = een gans
  • le pépin = de pit
  • une allumette = een lucifer
  • intégrer = opnemen in het geheel
  • parvenir à = erin slagen te
  • convaincant = overtuigend
  • faire semblant de = doen alsof
  • un bâton = een stokje
  • un archétype = een oervorm
  • le polytechnicien = de TU-ingenieur
  • bref = kortom
  • d’ailleurs = trouwens
  • et pourtant = en toch
  • en somme = ten slotte
  • dès que = zodra
  • depuis que = sinds
  • à cause de = vanwege
  • sinon = zo niet
  • lorsque = toen
  • en outre = bovendien
  • en conséquence = dus
  • bien entendu = natuurlijk
  • une habitude alimentaire = een voedingsgewoonte
  • l’obésité = de zwaarlijvigheid
  • le surpoids = het overgewicht
  • grignoter = knabbelen
  • le canapé convertible = de slaapbank
  • le matelas = het matras
  • gonflable = opblaasbaar
  • s’avérer = blijken te zijn
  • le remboursement = de terugbetaling
  • en dédommagement = als schadevergoeding
  • nocif = schadelijk
  • la pâte à tartiner = de pasta