Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Frans Nederlands
  • affranchir = frankeren
  • gaspiller = verspillen
  • jeter = werpen
  • l’eau potable = het drinkwater
  • l’élevage intensif = de intensieve veehouderij
  • la croissance sous verre = de glasteelt
  • la forêt en zone tropicale = het tropisch oerwoud
  • la largeur = de breedte
  • la particule = het deeltje
  • la pile = de batterij
  • la pollution = de vervuiling
  • le bouleversement climatique = de klimaatschommeling
  • le gaz à effet de serre = het broeikasgas
  • le méfait = het kwalijke gevolg
  • le pesticide = het bestrijdingsmiddel
  • le ralentissement = de snelheidsvermindering
  • le recyclage = het hergebruik
  • le réfrigérateur = de koelkast
  • le renouvellement = de vernieuwing
  • le surplus = het overschot
  • les déchets = het afval
  • les déjections = de uitwerpselen
  • les ressources = de hulpbronnen / de bronnen
  • portatif = draagbaar
  • rejeter = uitstoten
  • trier = scheiden
  • un accumulateur = een accu
  • un hypermarché = een grote supermarkt
  • une imprimante = een printer
  • achever = beëindigen
  • adresser à = richten tot
  • énième = zoveelste
  • épargner = sparen
  • évoquer = oproepen
  • la peau = de huid
  • le gérant = de bedrijfsleider
  • le pays natal = het geboorteland
  • le récit = het verhaal
  • quitter = verlaten
  • rémunérer = betalen
  • suspendre = uitstellen
  • un emploi = een baan
  • un employeur = een werkgever
  • une entreprise = een bedrijf
  • une entrevue / un entretien = een gesprek
  • angoisser = angstig maken
  • en détresse = in nood
  • le malaise = het gevoel van onbehagen
  • le secours = de hulp
  • plaisanter = een grapje maken
  • s’apercevoir = bemerken
  • se réconcilier avec = zich verzoenen met
  • à mi-temps = parttime
  • à plein temps = fulltime
  • avoir lieu = plaatsvinden
  • bien parler le français = goed Frans spreken
  • démissionner = ontslag nemen
  • élire = kiezen
  • en cours de = tijdens
  • en dehors de = buiten
  • en soirée = ‘s avonds
  • encourager = aanmoedigen
  • être disponible = beschikbaar zijn
  • être ravi de = verheugd zijn om
  • la culture de la vigne = de wijnbouw
  • la mairie = het gemeentehuis
  • le citoyen = de burger
  • le commerce = de handel
  • le fromage de chèvre = de geitenkaas
  • le mandat = de ambtsperiode
  • le milieu hospitalier = de ziekenhuisomgeving
  • le prédécesseur = de voorganger
  • le rendez-vous = de afspraak
  • le vignoble = de wijngaard
  • les élections = de verkiezingen
  • municipal = gemeenteraads
  • obtenir = verkrijgen
  • perché sur = hooggelegen op
  • principal = voornaamste
  • rocheux = rotsachtig
  • un adjoint = een wethouder
  • un administré = een burger
  • une altitude = een hoogte
  • voter pour = stemmen op
  • afin de = om
  • ancien = oud
  • assurer = zeker stellen
  • embaucher = in dienst nemen
  • être attractif pour = aantrekkelijk zijn voor
  • la clientèle = de klantenkring
  • la perception = het beeld
  • la propriété de famille = het familiebezit
  • la survie financière = het financiële voortbestaan
  • le patrimoine français = het Franse erfgoed
  • les mains-d’oeuvre = de arbeidskrachten
  • malmener = mishandelen
  • performant = hoge prestaties leverend
  • répandu = verspreid
  • une écurie = een paardenstal
  • la vendange = de wijnoogst
  • vendanger = oogsten
  • la baie = de bes
  • le viticulteur = de wijnboer
  • le vigneron = de wijnbouwer
  • cueillir à la main = met de hand plukken
  • la grappe = de tros
  • le raisin = de druif
  • la vigne = de wijnstok
  • la cave = de wijnkelder
  • déguster du vin = wijn proeven
  • le chauffage = de verwarming
  • s’y faire = eraan wennen
  • échouer = mislukken
  • une aiguille = een wijzer
  • la toux = de hoest
  • en se penchant sur = terwijl hij zich buigt over
  • la formation rémunérée = de betaalde opleiding
  • saisir = begrijpen
  • desserrer = losmaken
  • cocher = aankruisen
  • vexant = kwetsend
  • à la rigueur = desnoods
  • un échec = een mislukking
  • le boulot = het werk
  • il m’en faut peu = ik heb maar weinig nodig
  • avouer = bekennen
  • un brin = een beetje
  • mal à l’aise = niet op zijn gemak
  • redouter = vrezen
  • davantage = meer
  • doué = begaafd
  • à voix basse = zachtjes
  • la perturbation = de storing
  • le souffle = de adem
  • contaminer = besmetten
  • convaincre = overtuigen
  • empêcher de = verhinderen te
  • fuir = vluchten
  • l’Occident = het Westen
  • la bonne = het dienstmeisje
  • la servitude = de onderdrukking
  • soit ... soit = hetzij … hetzij
  • témoigner = getuigen
  • un esclave = een slaaf
  • voire = en zelfs