DE
NL
FR
DE
ES
IT
Vokabeln lernen
Tipps
Lernmethode
Start
Wozzol
Tipps
Lernmethode
Vokabellisten
Nachrichten
Vokabeln lernen
Wenn Sie mehr Vokabeln in einer Fremdsprache lernen möchten, lassen Sie es uns wissen.
Kontaktieren Sie uns
Vokabelliste
Vokabellisten
Frans
De Uitgeversgroep
FRA 0 op A1-niveau/ FRA A1
A1 - Deel Vrijetijdssector - 1e editie
FRA 0, hoofdstuk 2
Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.
Aktionen
Offene Liste zum Lernen
Drucken Sie die Liste als
flashcards
Liste als Textdatei exportieren
Frans
Nederlands
le prénom
=
de voornaam
le nom de famille / le nom
=
de achternaam
l’adresse
=
het adres / adres, het
le numéro de la maison
=
het huisnummer
le code postal
=
de postcode
le domicile / la ville
=
de woonplaats
le lieu de naissance
=
de geboorteplaats
la date de naissance
=
de geboortedatum
Quand êtes-vous né / es-tu né?
=
Wanneer bent u / ben jij geboren?
Le 12 (douze ) avril
=
op 12 april
le 24 (vingt-quatre) mars.
=
op 24 maart.
monsieur / madame
=
meneer / mevrouw
la nationalité
=
de nationaliteit / nationaliteit, de
le code civil
=
de burgerlijke stand
célibataire
=
vrijgezel
non-marié
=
niet getrouwd
marié
=
getrouwd
le portable
=
het mobieltje
le numéro de téléphone
=
het telefoonnummer
le numéro de portable
=
het mobiele nummer
le numéro de fax
=
het fax nummer
nombre
=
aantal
un rendez-vous
=
afspraak, een
un parc d’attractions
=
attractiepark, een
remercier
=
bedanken
merci
=
bedankt
l’entreprise
=
bedrijf, het
peu
=
beetje
comprendre
=
begrijpen / verstaan
un frère
=
broer, een
boire
=
drinken
la fiche
=
formulier, het
né
=
geboren
de rien
=
geen dank
au plaisir
=
graag gedaan
ici
=
hier
le hobby
=
hobby, de
comment tu t’appelles ?
=
hoe heet jij ?
à quelle heure
=
hoe laat
quel âge …
=
hoe oud ..
quelque chose
=
iets
je m’appelle …
=
ik heet .....
je viens de …
=
ik kom uit ..
si besoin
=
indien nodig
dans
=
in
renseignements
=
informatie
remplir
=
invullen
an
=
jaar
certainement
=
jazeker
le numéro de chambre
=
kamernummer, het
âge
=
leeftijd
le professeur
=
leraar, de
l’institutrice
=
lerares, de
se trouve
=
ligt (van een plaats)
fatigué
=
moe
la mère
=
moeder, de
le nom
=
naam, de
bien sûr
=
natuurlijk
maintenant
=
nu
parce que
=
omdat
ouvert
=
open
en vacances
=
op vakantie
monter à cheval
=
paardrijden
personnes
=
personen
parler
=
praten / spreken
skier
=
skiën
excusez-moi
=
sorry
la rue
=
straat, de
le sucre
=
suiker, de
le supermarché
=
supermarkt, de
jouer au tennis
=
tennissen
à bientôt
=
tot straks
au revoir
=
tot ziens
sortir
=
uitgaan
beaucoup
=
veel
faire du foot
=
voetballen
les adultes
=
volwassenen, de
libre
=
vrij
quand
=
wanneer
savoir
=
weten
qui
=
wie
travailler
=
werken
sans emploi
=
werkloos
les magasins
=
winkels, de
habiter
=
wonen
dire
=
zeggen
les soeurs
=
zussen, de
la piscine
=
zwembad, het
nager
=
zwemmen
un
=
1
deux
=
2
quatre
=
4
cinq
=
5
douze
=
12
treize
=
13
seize
=
16
dix-sept
=
17
dix-huit
=
18
dix-neuf
=
19
trente
=
30
trente-deux
=
32
trente-six
=
36
quarante-cinq
=
45
cinquante et un
=
51
soixante-cinq
=
65