Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Engels Nederlands
  • baker = bakker
  • butcher = slager
  • cheap = goedkoop
  • closed = dicht
  • customer = klant
  • for sale = te koop
  • We are going to move, so we put our house for sale.

    We gaan verhuizen, dus hebben we ons huis te koop gezet.

  • greengrocer = groenteboer
  • market = markt
  • sales = uitverkoop
  • open = open
  • price = prijs
  • shop assistant = verkoper / verkoopster
  • shopping basket = boodschappenmandje
  • supermarket = supermarkt
  • buy = kopen
  • You can (to) buy your groceries at the supermarket.

    Je kan je boodschappen in de supermarkt kopen.

  • (to) cost = kosten
  • (to) help = helpen
  • (to) pay = betalen
  • to shop = winkelen
  • Visiting shops for fun is called to shop.

    Voor het plezier winkels bezoeken heet winkelen.

  • self-service = zelfbediening
  • clothes shop = kledingzaak
  • bookshop = boekwinkel
  • (to) fit = passen (de goede maat)
  • (to) try on = passen, proberen
  • too small = te klein