Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Engels Nederlands
  • refrigerator (fridge) = koelkast
  • There is some milk in the refrigerator (fridge).

    Er staat wat melk in de koelkast.

  • spare room = logeerkamer
  • Since you are our guest, you can sleep in the spare room.

    Omdat jij onze gast bent, mag je in de logeerkamer slapen.

  • coffee maker = koffiezetapparaat
  • Our coffee maker makes the best coffee.

    Ons koffiezetapparaat zet de beste koffie.

  • heating = verwarming
  • They even have under floor heating.

    Zij hebben zelfs vloer verwarming.

  • stove = kachel
  • In the winter, we use our stove to heat up our house.

    In de winter gebruiken wij onze kachel om ons huis op te warmen.

  • (to) touch = aanraken
  • She asked (to) touch my dog.

    Ze vroeg of ze mijn hond mocht aanraken.

  • furniture = meubel
  • A couch is a kind of furniture.

    Een bank is een meubel.

  • cottage = huisje
  • We have a little cottage in Spain.

    We hebben een klein huisje in Spanje.

  • garage = garage
  • A garage is where you can park your car.

    Een garage is waar je jouw auto kan plaatsen.

  • front = voor
  • I stood in front of a closed door.

    Ik stond voor een gesloten deur.

  • study = studeerkamer
  • A study is where you can do your homework.

    Een studeerkamer is waar je jouw huiswerk kan maken.

  • back = achter-
  • Our yard at the back of our house.

    Onze tuin is aan de achter-kant van ons huis.

  • sofa = zitbank
  • Jim is lying on sofa watching television.

    Jim ligt op de zitbank televisie aan het kijken.

  • storey = verdieping
  • That house is three storeys high.

    Dat huis is drie verdiepingen hoog.

  • toilet = toilet
  • Do you need to use the toilet (lavatory) before we leave the house?

    Moet je nog gebruik maken van het toilet voor we weggaan van huis?

  • cushion = kussen
  • He had to sit on that cushion.

    Hij moest op dat kussen zitten.

  • fireplace = open haard
  • We use the fireplace to heat up our house.

    We gebruiken de open haard om ons huis op te warmen.

  • (to) wipe = vegen
  • We use a broom (to) wipe the kitchen.

    We gebruiken een bezem om de keuken te vegen.

  • move into = intrekken
  • We can (to) move into our new house.

    We kunnen in ons nieuwe huis intrekken.

  • dining room = eetkamer
  • In the dining room we eat our supper.

    In de eetkamer eten wij ons avondeten.

  • room = kamer, ruimte
  • we eat in that room.

    We eten in die kamer, ruimte.

  • view = uitzicht
  • We had a beautiful view from the mountain.

    We hadden een mooi uitzicht van de berg.

  • gate = hek, poort
  • Can you close the gate after you leave?

    Kan je het hek, poort sluiten als je gaat?

  • doorbell = deurbel
  • A doorbell is a button that gives a ringing or buzzing sound when pushed.

    Een deurbel is een knop die een rinkelend of zoemend geluid maakt als je erop drukt.

  • key = sleutel
  • To unlock a lock you use a key.

    Om een slot open te maken gebruik je een sleutel.