Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Frans Nederlands
  • confirmer = bevestigen
  • quant à = wat … betreft
  • réunir = bijeenbrengen
  • ravissant = beeldschoon
  • le coup de foudre = liefde op het eerste gezicht
  • entre autres = onder anderen / onder andere
  • pourtant = toch / echter
  • louer = huren
  • la réussite = het succes
  • tomber d’accord = het eens worden
  • promettre = beloven
  • le départ = het vertrek
  • la dizaine = het tiental
  • améliorer = verbeteren
  • s’ennuyer = zich vervelen
  • le chemin = de weg
  • venir de = zojuist
  • se rencontrer = elkaar ontmoeten
  • douloureux = pijnlijk
  • bronzer / prendre un bain de soleil = zonnen
  • avoir honte = zich schamen
  • le VTT / le vélo tout terrain = de mountainbike
  • quelques = een paar / enkele
  • paresser = luieren
  • sans les parents = zonder ouders
  • sortir en boîte = uitgaan
  • se baigner = zwemmen
  • au bord de la mer = aan zee
  • le maillot de bain = het badpak / de zwembroek
  • faire du camping = kamperen
  • la crème solaire = de zonnebrandcrème
  • le plan = de plattegrond
  • annoncer = aankondigen
  • la réponse = het antwoord
  • le fiancé / la fiancée = de verloofde
  • de la part de = namens
  • avoir lieu = plaatsvinden
  • approcher = naderen / dichterbij komen
  • d’abord = eerst
  • s’entendre = met elkaar op kunnen schieten
  • près de = dichtbij
  • posséder = bezitten
  • célébrer / fêter = vieren
  • prévoir = voorzien / plannen
  • civil = burgerlijk
  • l’ombre = de schaduw
  • la nouvelle = het nieuwtje
  • l’impatience = het ongeduld / ongeduld
  • se marier = trouwen
  • se disputer = ruzie maken
  • le mariage = het huwelijk / bruiloft
  • en plus = bovendien
  • car = want
  • prêt à = bereid om
  • la femme = de vrouw
  • la mairie = het stadhuis
  • le voyage de noces = de huwelijksreis
  • le divorce = de scheiding
  • le mari = de man
  • se marier avec quelqu’un / épouser quelqu’un = met iemand trouwen
  • l’alliance = de trouwring
  • l’époux = de echtgenoot
  • l’épouse = de echtgenote
  • l’invité = de gast
  • le témoin = de getuige
  • cru = rauw
  • changer = wijzigen
  • obligatoire = verplicht
  • le véhicule = het voertuig
  • se brosser les dents = zijn tanden poetsen
  • le conseil = het advies
  • être en possession de = in het bezit zijn van
  • le glaçon = het ijsblokje
  • toutefois = echter / toch
  • sur mesure = op maat
  • le rapport = de verhouding / het verband
  • le visa = het visum
  • contaminé = vervuild
  • le logement = het onderdak
  • la durée = de duur
  • obtenir = krijgen / verkrijgen
  • le trésor = de schat
  • la découverte = de ontdekking
  • à votre disposition = tot uw beschikking
  • la peau = de schil
  • l’étranger = het buitenland
  • le vol = de vlucht
  • le passeport = het paspoort
  • le contrôle douanier = de douanecontrole
  • l’avion = het vliegtuig
  • les bagages = de bagage
  • le séjour = het verblijf
  • la frontière = de grens
  • la valise = de koffer
  • la destination = de bestemming
  • malheureusement = helaas
  • l’herbe = het gras
  • autoriser = toestaan
  • au début = in het begin
  • l’endroit = de plek
  • le degré = de graad
  • l’ouverture = de opening
  • la bande = de groep
  • la serviette = de handdoek
  • l’attente = het wachten
  • le déjeuner = de lunch
  • rigoler = lol hebben / maken
  • inoubliable = onvergetelijk
  • le toboggan = de glijbaan
  • aucune = geen enkele
  • le goût = de smaak
  • la foule = de menigte
  • sauvage = wild
  • vaste = uitgestrekt
  • l’espace = de ruimte
  • médiocre = middelmatig
  • la pelouse = het grasveld
  • à cause de = vanwege
  • la vague = de golf
  • l’opinion = de mening
  • être d’accord = het eens zijn
  • selon moi = volgens mij
  • détester = haten / een hekel hebben aan
  • croire = geloven
  • pour = voor
  • contre = tegen
  • penser = denken
  • sûr / certain = zeker
  • plaire = bevallen / leuk vinden
  • préférer = liever willen / de voorkeur geven aan
  • en collaboration avec = in samenwerking met
  • la lettre de motivation = de sollicitatiebrief
  • couramment = vloeiend
  • le défaut = de slechte eigenschap
  • récemment = onlangs
  • recruter = werven
  • oral = mondeling
  • général = algemeen
  • destiné à = bestemd voor
  • l’esprit = de geest
  • le poste = de baan
  • le job = de functie
  • le retour = de terugkeer
  • être à l’aise = zich op zijn gemak voelen
  • postuler = solliciteren
  • permettre = in staat stellen
  • le lecteur = de lezer
  • la lectrice = de lezeres
  • indispensable = onmisbaar
  • la pièce jointe = de bijlage
  • l’entretien d’embauche = het sollicitatiegesprek
  • gagner sa vie = de kost verdienen
  • l’employé = de werknemer
  • rechercher un poste = een baantje zoeken / een baan zoeken
  • un job = een baan
  • le salaire = het salaris
  • embaucher = in dienst nemen
  • la formation = de opleiding
  • le contrat de travail = de arbeidsovereenkomst
  • licencier = ontslaan
  • l’intérêt = de interesse
  • aucun = geen enkel