Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Frans Nederlands
  • récemment = onlangs
  • se plaindre = zich beklagen
  • suivant = volgende / volgend
  • la connerie = de onzin
  • rejoindre quelqu’un = bij iemand komen
  • rassurez-vous = wees gerust
  • le micro-ondes = de magnetron
  • déranger = storen
  • sincère = eerlijk / oprecht
  • aimable = vriendelijk
  • l’avis = de mening
  • avoir honte = zich schamen
  • célibataire = vrijgezel
  • en avoir marre de = genoeg hebben van
  • dire bonjour à quelqu’un = iemand gedag zeggen
  • faire la bise à quelqu’un = iemand een kus geven
  • saluer quelqu’un = iemand begroeten
  • embrasser quelqu’un = iemand zoenen
  • se serrer la main = elkaar de hand schudden
  • faire signe = zwaaien / een seintje geven
  • transformer = veranderen
  • en tête-à-tête = onder vier ogen
  • la couverture = het omslag
  • composer = samenstellen
  • exagérer = overdrijven
  • coller = plakken
  • le prétexte = het voorwendsel
  • ranger = opruimen
  • le conseil = het advies
  • l’astuce = de tip
  • surprendre = verrassen
  • prudent = voorzichtig
  • le secret = het geheim
  • consister à = bestaan uit
  • le rideau = het gordijn
  • le destinataire = de ontvanger
  • de préférence = bij voorkeur
  • déclarer son amour = zijn liefde verklaren
  • se disputer = ruzie maken
  • le sentiment = het gevoel
  • le coup de foudre = de liefde op het eerste gezicht
  • rompre = het uitmaken
  • draguer = versieren
  • le chagrin = het verdriet
  • raide = steil
  • châtain = kastanjebruin
  • être debout = staan
  • tandis que = terwijl
  • l’oreille = het oor
  • soudain = plotseling
  • les écouteurs = de koptelefoon / de oordopjes
  • se souvenir de = zich herinneren
  • être assis = zitten
  • échanger = uitwisselen
  • être en train de = bezig zijn met
  • timide = verlegen
  • roux = rode haarkleur / rossig
  • tomber amoureux = verliefd worden
  • les coordonnées = de persoonlijke gegevens
  • oser = durven
  • suffire = genoeg zijn
  • sourire = glimlachen
  • saluer = groeten
  • se retourner = zich omdraaien
  • s’approcher = dichterbij komen
  • s’embrasser = zoenen
  • se mettre debout = gaan staan
  • s’asseoir = gaan zitten
  • obligé = verplicht
  • rendre la monnaie = wisselgeld teruggeven
  • enlever = eruit halen
  • la population = de bevolking
  • attirer = aantrekken
  • au début = in het begin
  • l’espace = de ruimte
  • démarrer = wegrijden
  • le destin = het lot
  • la façon = de manier
  • tenir compagnie = gezelschap houden
  • accoucher = bevallen
  • la foule = de menigte
  • la serviette = de handdoek
  • le lien = de verbinding
  • enceinte = zwanger
  • le lendemain = de volgende dag
  • le distributeur de billets = de kaartjesautomaat
  • départ dans deux minutes = vertrek over twee minuten
  • monter dans le métro = instappen in de metro
  • il y a du retard = er is vertraging
  • veuillez descendre s.v.p. = wilt u uitstappen a.u.b.
  • la voie = het spoor
  • pas question = geen sprake van
  • manquer = missen
  • expliquer = uitleggen
  • réciproque = wederzijds
  • rigolo = grappig
  • violent = gewelddadig
  • le rendez-vous = de afspraak
  • accompagner = meegaan met
  • compter = ertoe doen / tellen
  • avoir l’air = lijken / eruitzien
  • avoir raison = gelijk hebben
  • être d’accord = het eens zijn
  • se sentir bien = zich goed voelen
  • plutôt = eerder / liever
  • venir chercher = ophalen
  • se balader = wandelen
  • la bande-annonce = de trailer
  • avoir envie de = zin hebben om
  • appeler quelqu’un = iemand bellen
  • annuler un rendez-vous = een afspraak afzeggen
  • inviter = uitnodigen
  • remettre un rendez-vous / déplacer un rendez-vous = een afspraak verzetten
  • proposer = voorstellen