Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Frans Nederlands
  • un singe = een aap
  • refuser = weigeren
  • un comprimé = een pil
  • de sommeil = de slaap
  • cassé = kapot
  • un âne = een ezel
  • un mensonge = een leugen
  • souhaiter = wensen
  • freiner = remmen
  • à notre disposition = tot onze beschikking
  • reculer = terugdringen
  • l'enseignement / l’enseignement (m) = het onderwijs
  • diviser = verdelen
  • la moitié = de helft
  • augmenter = groter worden
  • un objectif = een doel
  • atteindre = bereiken
  • une inégalité = een ongelijkheid
  • empêcher = voorkomen
  • la population = de bevolking
  • les moyens = de middelen
  • la mesure = de maatregel
  • encourager = aanmoedigen
  • la sensibilisation = de bewustwording
  • le droit = het recht
  • exclure = uitsluiten
  • supprimer = onderdrukken
  • la trace = het spoor
  • compris = inbegrepen
  • un appui = een steun
  • la valeur = de waarde
  • accorder = toekennen
  • un Juif = een Jood
  • entier = geheel
  • débrancher = uitschakelen
  • en tête de = bovenaan
  • davantage = meer
  • appartenir à = horen bij
  • inadmissible = ontoelaatbaar
  • plaisanter = grapjes maken
  • apparaître / comparaître = verschijnen
  • se développer = zich ontwikkelen
  • parmi = onder
  • déclarer = verklaren
  • un tiers = een derde
  • rapprocher = dichterbij brengen
  • insulter = beledigen
  • tricher = spieken
  • à nouveau = opnieuw
  • interroger = ondervragen
  • un pays en développement = een ontwikkelingsland
  • offrir = aanbieden, geven
  • venir en aide = te hulp komen
  • le matin = ‘s ochtends
  • recueillir = ophalen
  • tous = allemaal
  • participer = deelnemen
  • ensuite = vervolgens
  • vivre = leven / wonen / leven, wonen
  • les pays les plus pauvres = de armste landen
  • la maladie = de ziekte
  • la nourriture = het voedsel
  • agir = handelen
  • comme = omdat (begin van de zin) / omdat
  • près de = bijna
  • rapporter = opleveren
  • une émission = een uitzending
  • le manque = het gebrek
  • décider = besluiten / beslissen / besluiten, beslissen
  • la cause = de oorzaak
  • la peau = de huid
  • un préjugé = een vooroordeel
  • auparavant = daarvoor
  • l'apparence / l'apparence (f) = de schijn
  • innocent = onschuldig
  • reprocher = verwijten
  • éteindre = uitmaken
  • un défaut = een zwak punt
  • se tromper = zich vergissen
  • faire confiance à = vertrouwen hebben in
  • ailleurs = elders
  • jurer = zweren
  • correspondre = overeenkomen
  • la société = de maatschappij
  • comparaître = verschijnen (voor de rechtbank) / verschijnen voor de rechtbank
  • volontairement = opzettelijk
  • des ennuis = zorg4en / problemen / zorgen, problemen
  • en comapgnie de = in gezelschap van
  • le toit = het dak
  • faire preuve de = blijk geven van
  • un environnement = een milieu
  • sinon = anders
  • économiser = sparen
  • vis-à-vis de = tegenover
  • rester debout = blijven staan
  • le bruit = het geluid
  • vexer = boos maken
  • accueillir = ontvangen
  • bondé = overvol
  • faire couler l'eau = het water laten stromen
  • le malheur = het ongeluk
  • rater = missen
  • céder = afstaan
  • suffisamment = genoeg
  • il faut savoir que = je moet weten dat
  • déposer = afzetten
  • sauf = behalve
  • hésiter = twijfelen
  • gênant = hinderlijk
  • consommer = verbruiken