Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Frans Nederlands
  • les vêtements = de kleren
  • la robe = de jurk
  • le jean = de spijkerbroek
  • la jupe = de rok
  • le pantalon = de broek
  • le T-shirt = het T-shirt
  • le sweat = het sweatshirt
  • le pull = de trui
  • la chaussure = de schoen
  • les tennis = de sportschoenen
  • le top = het topje
  • la chaussette = de sok
  • le collant = de panty
  • la couleur = de kleur
  • violet = paars
  • bleu = blauw
  • vert = groen
  • jaune = geel
  • orange = oranje
  • rouge = rood
  • rose = roze
  • marron = bruin
  • gris = grijs
  • noir = zwart
  • blanc = wit
  • acheter = kopen
  • simple = eenvoudig
  • ou = of
  • il a essayé = hij heeft geprobeerd
  • ce n’est pas = het is niet
  • possible = mogelijk
  • la boutique = de winkel / de boetiek
  • les soldes = de koopjes / de uitverkoop
  • cher = duur
  • j’ai payé = ik heb betaald
  • payer = betalen
  • alors = dan / dus
  • le même = dezelfde (m)
  • la même = dezelfde (v)
  • tu connais = jij kent
  • ils ont = ze hebben
  • la moitié = de helft
  • presque = bijna
  • au moins = tenminste / minstens
  • la fois = de keer
  • au marché = op de markt
  • le marché = de markt
  • encore = nog
  • le cadeau = het cadeau
  • entrer = naar binnen gaan / binnenkomen
  • pas tellement = niet zo erg
  • je crois = ik geloof / geloof ik
  • monter = naar boven gaan
  • peut-être = misschien
  • le jeu = het spel
  • je ne sais pas = ik weet het niet
  • coûter = kosten
  • combien = hoeveel
  • je voudrais = ik wil graag
  • les lunettes de soleil = de zonnebril
  • le sac = de tas
  • je ne comprends pas = ik begrijp het niet
  • le ticket = het bonnetje
  • même = zelfs
  • l'homme = de man
  • désirer = wensen
  • essayer = proberen / aanpassen
  • je regrette = het spijt me
  • là-bas = daar / daarginds
  • je prends = ik neem
  • le prix = de prijs
  • la trousse = het etui
  • dommage = jammer
  • la femme = de vrouw
  • la vitrine = de etalage
  • la taille = de maat
  • la cabine = de paskamer
  • tu peux = jij kunt / kun je
  • donner = geven
  • porter = dragen
  • le magasin = de winkel
  • je dois = ik moet
  • l’argent = het geld
  • la fête = het feest
  • tu mets = je trekt aan
  • mettre = aantrekken
  • vraiment = echt / werkelijk