Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Engels Nederlands
  • a thousand = duizend
  • all day = de hele dag
  • Catholic = katholiek
  • dialogue = dialoog
  • entire group = hele groep
  • fall backwards = achterover vallen
  • feed = voeden
  • fed = voedde / gevoed
  • friendship = vriendschap
  • grab = vastpakken
  • have in common = gemeenschappelijk hebben
  • homeland = geboorteland
  • hopefully = hopelijk
  • intense = intensief
  • Jew = jood
  • leader = leider
  • lean over = zich vooroverbuigen
  • least = minst
  • life-long = levenslang
  • mission = missie
  • mixed = gemengd
  • one at a time = één voor één
  • participant = deelnemer
  • phase = fase, deel
  • physical = lichamelijk
  • pull up = omhoog trekken
  • rope = touw
  • short = klein
  • show off = opscheppen
  • support = steun
  • tall = lang
  • the homeless = daklozen
  • turn around = zich omdraaien
  • weakness = zwakte
  • You’re welcome. = Graag gedaan.
  • young people = jonge lui
  • admire = bewonderen
  • adolescence = puberteit
  • awake = wakker
  • calculation = berekening
  • clear = duidelijk
  • domain name = domeinnaam
  • fail = niet krijgen
  • generally = over het algemeen
  • have trouble doing something = moeilijk vinden
  • investment = investering
  • lately = de laatste tijd
  • lifetime = heel mensenleven
  • likely = waarschijnlijk
  • peer = leeftijdsgenoot
  • productivity = productiviteit
  • publish = publiceren
  • purchase = kopen
  • school performance = prestaties op school
  • search engine = zoekmachine
  • searcher = iemand die iets zoekt
  • serve as = dienen als
  • silly = raar
  • sleepless = slapeloos
  • switch to = overstappen op
  • weigh = wegen
  • yet / however = echter
  • advice = raad
  • boyfriend / mate = vriend
  • break up = relatie beëindigen
  • convince = overhalen
  • date = uitgaan met
  • furious = woedend
  • girlfriend = vriendin
  • hang around / stand around = wachten
  • hang out = rondhangen
  • jealous = jaloers
  • row = ruzie
  • stand = verdragen
  • guess = raden
  • mention = noemen
  • opposite = tegenovergestelde
  • profession = beroep
  • scared = bang
  • act = acteren
  • be prepared to = bereid zijn om
  • capable = in staat
  • change dramatically = drastisch veranderen
  • confident = zelfverzekerd
  • disappear = verdwijnen
  • gain confidence = zelfvertrouwen krijgen
  • interact with each other = met elkaar omgaan
  • limit = grens
  • mentally = geestelijk
  • mosquito = muskiet
  • play the drums = drummen
  • predict = voorspellen
  • prize = prijs
  • refer to = verwijzen naar
  • risk = riskeren / risico
  • sacred = heilig
  • slavery = slavernij
  • sunrise = zonsopgang
  • sunset = zonsondergang
  • take on responsibility = verantwoordelijkheid nemen