- Duits Nederlands
- Schön, dass du auch noch kommst. = Fijn dat je ook nog komt.
- Es tut mir wirklich sehr leid, Herr Meier. = Het spijt me echt, meneer Meier.
- Ich habe die Bahn wieder verpasst. = Ik heb de trein weer gemist.
- Das ist nicht das erste Mal. = Dat is niet de eerste keer.
- Ich weiß. = Ik weet het.
- Tut mir wirklich sehr leid. = Het spijt me echt.
- Die Jungs sind schon alle zur Baustelle gefahren. = De jongens zijn allemaal al naar de bouwplaats vertrokken.
- Mist! = Verdorie!
- Dann lass uns den Tag wenigstens sinnvoll nutzen. = Laten we de dag dan tenminste zinvol benutten.
- Wir werden ein paar Übungen mit Schiefer machen. = We gaan een paar oefeningen met lei doen.
- Dann müssen Sie mir noch zeigen, wie das geht. = Dan moet u mij nog laten zien hoe dat moet.
- Wir machen da weiter, wo wir das letzte Mal aufgehört haben. = Wij gaan daar verder waar we de laatste keer zijn gestopt.
- die Arbeit = het werk
- die Bahn = de trein
- die Jungs = de jongens
- die Baustelle = de bouwplaats
- der Tag = de dag
- die Übung = de oefening
- der Schiefer = het lei
- wirklich = echt
- verpassen = missen
- das erste Mal = de eerste keer
- das letzte Mal = de laatste keer
- lassen = laten
- wenigstens = tenminste
- sinnvoll = zinvol
- wissen = weten
- machen = doen
- alle = allemaal, allen
- zeigen = laten zien
- gehen = gaan
- weiter = verder
- aufhören = stoppen
- Es ist viel zu tun. = Er is veel te doen.
- Wir müssen heute noch die Wärmedämmung verladen. = We moeten vandaag nog de warmte-isolatie verladen.
- Wir müssen für die Arbeitssicherheit die Leitern prüfen. = We moeten voor de werkveiligheid de ladders controleren.
- Wir müssen die Dachfenster in die Regale verladen. = We moeten de dakramen naar de stapelrekken verladen.
- Ich zeige dir heute, wie man Naturschiefer bearbeitet. = Ik laat je vandaag zien hoe je natuurlei bewerkt.
- erklären = uitleggen
- verladen = verladen
- prüfen = controleren
- markieren = markeren
- fahren = rijden
- üben = oefenen
- bearbeiten = bewerken
- einladen = inladen
- ausladen = uitladen
- erledigen = afhandelen
- die Wärmedämmung = de warmte-isolatie
- die Leiter = de ladder
- das Dachfenster = het dakraam
- der Hubwagen = de hefwagen
- der Gabelstapler = de vorkheftruck
- der Bagger = de baggermolen
- der Kran = de hijskraan
- das Gerüst = de steiger
- das Regal = het stapelrek
- heute = vandaag
- mit = met
- für = voor
- man = men
- Können Sie mir das erklären? = Kunt u dat aan me uitleggen?
- Du sitzt schon richtig auf dem Haubock. = Je zit al goed op de houwbok.
- Das ist die Haubrücke. = Dat is de houwbrug.
- mit dem Hammer und der Haubrücke = met de hamer en de houwbrug
- Wir wollen heute eine Gerade schlagen. = We willen vandaag een rechte lijn slaan.
- Dann schlagen wir einen Bogen für den späteren Rücken des Decksteins. = Dan slaan we een boog voor de latere achterkant van de deksteen.
- Wichtig ist, dass du beim Schlagen versuchst den Schlagpunkt der Brücke zu finden. = Belangrijk is dat je bij het slaan probeert het slagpunt van de brug te vinden.
- Während du den Schiefer hältst, darfst du mit den Fingern nicht über die Haubrücke hinaus kommen. = Terwijl je het lei vasthoudt, mag je niet met de vingers over de houwbrug heen komen.
- Die Haubrücke federt in der Mitte am wenigsten. = De houwbrug zwiept in het midden het minst.
- Ich helfe dir mal dabei. = Ik help je er even mee.
- später = later
- wichtig = belangrijk
- über = over
- während = terwijl, tijdens
- weil = omdat
- am wenigsten = het minst
- dabei = daarbij
- sitzen = zitten
- schlagen = slaan
- wollen = willen
- halten = houden
- versuchen = proberen
- federn = zwiepen
- der Hammer = der Hammer
- die Gerade = de rechte lijn
- der Bogen = de boog
- der Finger = de vinger
- die Mitte = het midden
- der Schlagpunkt = het inslagpunt