Wozzol

Bitte überprüfen Sie, ob die Vokabelliste richtig ist, bevor Sie sie lernen.

  • Duits Nederlands
  • ich = ik
  • ich (1e)

    ik (onderwerp)

  • du = jij
  • du (1e)

    jij (onderwerp)

  • er = hij
  • er (1e)

    hij (onderwerp)

  • sie = zij
  • sie (1e)

    zij (onderwerp)

  • es = het
  • es (1e)

    het (onderwerp)

  • wir = wij
  • wir (1e)

    wij (onderwerp)

  • ihr = jullie
  • ihr (1e mv)

    jullie (onderwerp)

  • sie = ze
  • sie (1e mv)

    ze (onderwerp)

  • Sie = u
  • Sie (1e beleefd)

    u (onderwerp)

  • mir = mij
  • mir (3e)

    mij (meewerkend voorwerp)

  • dir = jou
  • dir (3e)

    jou (meewerkend voorwerp)

  • ihm = hem
  • ihm (3e)

    hem (meewerkend voorwerp)

  • ihr = haar
  • ihr (3e)

    haar (meewerkend voorwerp)

  • ihm = hem
  • ihm (3e)

    hem (meewerkend voorwerp)

  • uns = ons
  • uns (3e mv)

    ons (meewerkend voorwerp)

  • euch = jullie
  • euch (3e mv)

    jullie (meewerkend voorwerp)

  • ihnen = hun
  • ihnen (3e mv)

    hun (meewerkend voorwerp)

  • Ihnen = u
  • Ihnen (3e beleefd)

    u (meewerkend voorwerp)

  • mich = mij
  • mich (4e)

    mij (lijdend voorwerp)

  • dich = jou
  • dich (4e)

    jou (lijdend voorwerp)

  • ihn = hem
  • ihn (4e)

    hem (lijdend voorwerp)

  • sie = haar
  • sie (4e)

    haar (lijdend voorwerp)

  • es = het / hem
  • es (4e)

    het / hem (lijdend voorwerp)

  • uns = ons
  • uns (4e mv)

    ons (lijdend voorwerp)

  • euch = jullie
  • euch (4e mv)

    jullie (lijdend voorwerp)

  • sie = ze / hen
  • sie (4e mv)

    ze / hen (lijdend voorwerp)

  • Sie = u
  • Sie (4e beleefd)

    u (lijdend voorwerp)