Spaans : Nederlands
el tiempo = Het weer
la nieve = de sneeuw
nevar = sneeuwen
llover = regenen
buen tiempo = mooi weer
la carrera = de studie
estudiar = studeren
el examen = het examen
la asignatura = het vak
la enseñanza = het onderwijs
alemán / alemana = Duits
japonés / japonesa = Japans
belga = Belgisch
francés / francesa = Frans
conmigo = met mij
contigo = met jou
alguna vez = wel eens
igual que = net als
pronto = snel
de repente = plotseling
sin duda = zonder twijfel
en general = over het algemeen
gracias a = dankzij
pero = maar
por tanto / [por eso] = [daarom]
además = bovendien
porque = omdat
[como] / si = als
al final = ten slotte
al mismo tiempo = tegelijkertijd
últimamente = de laatste tijd
por ejemplo = bijvoorbeeld
está claro que = het is duidelijk dat
como / [si] = als
despacio = langzaam
[acordarse] ue = zich herinneren
caracterizarse = zich kenmerken
crecer = (op)groeien
la capital = de hoofdstad
la tradición = de traditie
la costumbre = de gewoonte
amable = vriendelijk
lindo / [bonito] = mooi
maravilloso = geweldig
enviar = versturen
conseguir = verkrijgen
regresar = terugkeren
aburrirse = zich vervelen
iniciar / [empezar] = beginnen
encontrar = vinden
descubrir = ontdekken
contactar = contact leggen
aconsejar = aanraden
practicar = oefenen
parecerse = op elkaar lijken
interesante = interessant
fácil = makkelijk
difícil = moeilijk
distinto = anders