Spaans : Nederlands
estaba nublado = het was bewolkt
un poco de lluvia = een beetje regen
iniciar / [empezar] = beginnen
da el sentimiento .. = geeft het gevoel ..
puente = brug
qué pena = wat jammer
da de cambiar = het gaat veranderen
tormenta = onweer / storm
sentir = [voelen] / spijt hebben
se vuelve más fría = het wordt kouder
creo = ik geloof
creer = geloven
billetes = tickets om te reizen
ropa = kleding
hablar sobre = spreken over
subtítels = ondertitels
a veces = soms
película = film
hijo mayor = oudste zoon
hijo menor = jongste zoon
hijo mediano = middelste zoon
bien conservado = goed bewaard
estoy enamorados de = ik ben verliefd op
jaleo = druk
fuera = buiten
adultos = volwassenen
dar = geven
en la mitad de = in het midden van
experiencia = ervaring
muchísimo = heel veel
sobre todo = vooral
cantante del pueblo = volkszanger
espectáculo = show
no lo sé = ik weet het niet
despertador = wekker
estar despierto = wakker zijn / [de wekker]
despertarse = wakker worden
estar despierto = [wakker zijn] / de wekker
matrimonio = echtpaar
quitar la ropa = kleren uittrekken / uitdoen
apagar = uitdoen
poner = leggen / zetten / [aandoen]
cambios = veranderingen
reglas = regels
porque sí = zomaar
segura = zeker
inseguro / [insegura] = onzeker
peor = slecht / slechter
mimada = verwend
se preocupa = maakt zich zorgen
hospitalización = hospitalisatie
enferma = verpleegster
edad = leeftijd
está acostumbrado = hij is gewend
jugar = spelen
sano = gezond
deseo = wens
galería = bijkeuken
aspiradora = stofzuiger
[inseguro] / insegura = onzeker
acuerdo / [cita] = afspraak
dentro de tres semanas = over drie weken
sobre la mesa = op de tafel
travieso = ondeugend
mitad de = helft van
[acuerdo] / cita = afspraak
salir = vertrekken / uitgaan
traer = brengen
llevar = dragen / meenemen
poner = [leggen / zetten] / aandoen
cerrar = sluiten
pensar = denken
entender = begrijpen
perder = verliezen
una canción de Méjico = een lied uit Mexico
una canción mejicana = een Mexicaans lied