Spaans : Nederlands
dar = geven
poner = zetten
la fiesta = het feest
la instrucción = de instructie
corta = snijd
abre = open
dame = geef me
estudia = bestudeer
pega = plak
el álbum = het album
la mitad = de helft
tener frío = het koud hebben
el frío = de kou
el césped = het gazon
el cromo = het plaatje
el grupo = de groep
el papel = het papier
mezclad = hussel
tomar = nemen
el punto = het punt
la percusión = het slagwerk
la lata = het blik
la conserva = de conserve
el cubo = de emmer
la basura = het afval
mientras = terwijl
bailar = dansen
respirar = ademen
la alegría = de vreugde
conocer = leren kennen / kennen
gracias a = dankzij
el tambor = de trommel
el instrumento = het instrument
el ojo = het oog
sentir = voelen
el ritmo = het ritme
el sueño = de droom
el mejor = de beste
fabricar = vervaardigen
propio = eigen
el círculo = de cirkel
el extremo = het uiteinde
el tubo = de buis
el color vivo = de felle kleur
vivo = levendig
el plástico adhesivo = het plakfolie
el plástico = het plastic
la cinta adhesiva = het plakband