Spaans : Nederlands
el comercio = de winkel / de handel
la iglesia = de kerk
el polideportivo = het sportcomplex
la oficina de correos = het postkantoor
la oficina = het kantoor
el correo = de post
el supermercado = de supermarkt
la farmacia = de apotheek
la librería = de boekhandel
la estación = het station
el tren = de trein
prestar = uitlenen
la medicina = het medicijn
la escultura = het beeldhouwwerk
enviar = versturen
la carta = de brief
pasear = wandelen
entre = tussen
el árbol = de boom
coger = nemen
encuentra = vind
enfrente = tegenover
el marcador de lugar = de plaatsbepaling
cerca de = dicht bij
a la derecha de = rechts van
a la izquierda de = links van
lejos = ver weg
la localidad = de woonplaats
los deberes = het huiswerk
normalmente = gewoonlijk
contigo = met jou
correr = hardlopen
va = hij gaat
nadar = zwemmen
no tener ni idea = geen idee hebben
¿y eso? = hoezo?
el bibliotecario = de bibliothecaris
la bibliotecaria = de bibliothecaresse
la cajera = de caissière
el cajero = de kassamedewerker
el jardinero = de tuinman
el farmacéutico = de apotheker
el librero = de boekhandelaar
el sacerdote = de priester
la sacerdotisa = de priesteres
pagar = betalen
la compra = de aankoop / de boodschappen
porque = omdat
estar sentado = zitten
ven = kom
enseñar = lesgeven
el otoño = de herfst
recoger = rapen
la hoja = het blad
dejar = uitlenen / laten
abierto = open
último = laatste
la novedad = het nieuwtje
el cliente = de klant