Spaans : Nederlands
el valle = het dal
el pelo = het haar
la oreja = het oor
la trenza = de vlecht
la coleta = het staartje
la barba = de baard
el bigote = de snor
vegetariano = vegetarisch
la fruta = het fruit
el color = de kleur
trabajador = hardwerkend
cultivar = bewerken
el huerto = de moestuin
la moneda = het geldstuk
el tamaño = de grootte
comunicarse = communiceren
el árbol = de boom
el palo = de stok
la madera = het hout
la mascota = het huisdier
la tortuga = de schildpad
viejo = oud
cercano = nabijgelegen
el sombrero = de hoed
vestirse = zich kleden
fabricar = fabriceren
la tela = de stof
pescar = vissen
el pez / el pescado = de vis
cazar = jagen
violento = gewelddadig
desagradable = onaardig
desgraciadamente = helaas
lavarse = zich wassen
el campo = het land
atacar = aanvallen
la alimentación = de voeding
el peinado = het kapsel
sentarse = gaan zitten
el metal = het metal
el vaso / el cristal = het glas
el avión = het vliegtuig
el papel = het papier
el plástico = het plastic
el tejado = het dak
la paja = het stro
esconderse = zich verstoppen
robar = stelen
de vez en cuando = af en toe
entonces = toen
la electricidad = de elektriciteit
el agua corriente = het stromende water
perezoso / vago = lui
la tierra = de aarde
además = bovendien
el comerciante = de handelaar
el agricultor = de agrariër
en cambio = daarentegen