Spaans : Nederlands
el pintor = de schilder
nació = hij werd geboren
el hombre = de man
la mujer = de vrouw
el caballo = het paard
el mundo = de wereld
rico = rijk
pobre = arm
antiguo = oud
moderno = modern
el presidente = de president
alegre = vrolijk
alguien = iemand
andar = lopen
la boca = de mond
la risa = de lach
la mirada = de blik
bonito = mooi
por qué = waarom
el cantante = de zanger
la cantante = de zangeres
veinte = twintig