Spaans : Nederlands
el fin de semana = het weekend
la semana = de week
el plan = het plan
nadar = zwemmen
ir al cine = naar de bioscoop gaan
ir a una exposición = naar een tentoonstelling gaan
salir (g) de noche = uitgaan
dormir (ue) = slapen
correr = rennen
jugar (ue) videojuegos = videospelletjes spelen
hacer fotos = foto’s maken
ir de compras = winkelen
ir de excursión = een uitstapje maken
montar en bici = fietsen
próximo = volgende
también = ook
pues = nou