Spaans : Nederlands
a = naar
adiós = dag, tot ziens
aeropuerto, el = luchthaven, de
años, los = jaren, de
autobús, el = bus, de
avión, el = vliegtuig, het
bailar = dansen
bicicleta, la = fiets, de
bien = goed
billete de autobús, el = buskaartje, het
caballo, el = paard, het
calle, la = straat, de
caminar = wandelen
capital, la = hoofdstad, de
carta, la = brief, de
catedral, la = kathedraal, de
centro, el = centrum, het
cerca de = dichtbij
chico, el = jongen, de
chorizo, el = chorizo / Spaanse worst, de
ciudad, la = stad, de
clima, el = klimaat, het
¿cómo? = hoe?
¿cómo es…? = hoe is….?
¿cómo estás? = hoe gaat het met jou?
comprar = kopen
crisis, la = crisis, de
¿cuántos? = hoeveel?
¿cuántos años tienes? = hoe oud ben jij?
cuenta, la = rekening, de
de = van / uit
día, el = dag, de
discoteca, la = discotheek, de
él = hij
ella = zij
ellas = zij (vr. mv)
ellos = zij (ml. mv)
en = in / op
en + vervoermiddel = met de / het + vervoermiddel
enviar = sturen / verzenden
eres = jij bent
es = hij / zij / het is / u bent
escuchar = luisteren
español = Spaans
está = het bevindt zich
estar de vacaciones = op vakantie zijn
estudiar = studeren
estudio = ik studeer
fábrica, la = fabriek, de
familia, la = familie, de / gezin, het
foto, la = foto, de
Francia = Frankrijk
gente, la = mensen, de
gracias = dank u wel
guitarra, la = gitaar, de
hablar = spreken / praten
hermana, la = zus, de
hermano, el = broer, de
hola! = hallo
hombre, el = man, de
hospital, el = ziekenhuis, het
hotel, el = hotel, het
iglesia, la = kerk, de
inglés = Engels (de taal)
libro, el = boek, het
lluvia, la = regen, de
madre, la = moeder, de
maleta, la = koffer, de
mapa, el = plattegrond, de
mar, el = zee, de
me llamo = ik heet
médico, el = dokter / arts, de
mi = mijn
muchacha , la / niña, la = meisje, het
mucho = veel (bijwoord)
mujer, la = vrouw, de
muy bien = heel goed
niño, el = jongen, de / kind, het
no = nee
no sé = ik weet het niet
nosotros / nosotras = wij (ml / vr)
oficina de turismo, la = VVV kantoor, het
organización, la = organisatie, de
padre, el = vader, de
pagar = betalen
país, el = land, het
perro, el = hond, de
playa, la = strand, het
poco = weinig / een beetje
por = door / voor
problema, el = probleem, het
profesora, la = onderwijzeres / lerares, de
pueblo, el = dorp, het
¿qué significa…? = wat betekent….?
¿qué tal? = hoe is het?
radio, la = radio, de
razón, la = reden, de
reservar = reserveren
restaurante, el = restaurant, het
saludos = groetjes
secretaria, la = secretaresse, de
ser = zijn
sí = ja
sois = jullie zijn
sol, el = zon, de
sombrero, el = hoed, de
somos = wij zijn
son = zij zijn / u (mv) bent
soy = ik ben
supermercado, el = supermarkt, de
te llamas = jij heet
teatro, el = theater, het
televisión, la = televisie, de
tenéis = jullie hebben
tenemos = wij hebben
tengo = ik heb
tienda, la = tent, de
tiene = hij / zij / u / het heeft
tienen = zij hebben / u (mv) heeft
tienes = jij hebt
tocar = bespelen (muziekinstrument)
toro, el = stier, de
trabaja = hij / zij / u werkt
tren, el = trein, de
tú = jij
turismo, el = toerisme, het
universidad, la = universiteit, de
usted = u (ev)
ustedes = u (mv)
viajar = reizen
viaje, el = reis, de
vivir = wonen / leven
vosotros / vosotras = jullie (ml / vr)
y = en
yo = ik
yogur, el = yoghurt, de
zumo de naranja, el = sinaasappelsap, het