Duits : Nederlands
die Zukunft = de toekomst
der Plan = het plan
die Zukunftspläne = de toekomstplannen
werden = worden, zullen
würden = zou
träumen = dromen
heiraten = trouwen
glücklich sein = gelukkig zijn
studieren = studeren
das Vorbild = het idool
die Lehre = de beroepsopleiding
die Ausbildung = de opleiding
das Praktikum = de stage
der Hauptschulabschluss = het vmbo-diploma
das Abitur = het vwo-diploma
der Traumberuf = het droomberoep
der Ausbildungsplatz = de opleidingsplek
durchhalten = volhouden
das Horoskop = de horoscoop
das Sternzeichen = het sterrenbeeld
Mein Traum ist es, Tierarzt zu werden. = Mijn droom is dierenarts worden.
Sind deine Eltern stolz auf dich? = Zijn jouw ouders trots op jou?
Ich habe vor, ein [Praktikum] zu machen. = Ik ben van plan om [stage] te lopen.
Das ist mir egal. = Dat maakt me niet uit.
Ich wünsche mir, dass ... = Ik wil heel graag dat ...
Ich hoffe, dass ... = Ik hoop dat ...
Zuerst muss ich die Prüfungen bestehen. = Eerst moet ik voor mijn examen slagen.
Er wird bestimmt nicht durchfallen. = Hij zal zeker niet zakken.
Die Ausbildung dauert drei Jahre. = De opleiding duurt drie jaar.
Er möchte irgendwas mit Musik machen. = Hij wil iets met muziek doen.
Ich könnte mir gut vorstellen, dass ... = Ik zou me goed kunnen voorstellen dat ...
Er würde gern Tierpfleger werden. = Hij zou graag dierenverzorger willen worden.
Kann man dort eine Lehre machen? = Kun je daar een beroepsopleiding doen?
Warum willst du Medizin studieren? = Waarom wil je geneeskunde studeren?
Dafür braucht man den Realschulabschluss. = Daarvoor heb je een havo-diploma nodig.
Ich zweifle noch. = Ik twijfel nog.
Viel Erfolg! = Veel succes!
Mein zukünftiger Mann sollte ... = Mijn toekomstige echtgenoot moet ...
Ich habe mich noch nicht entschieden. = Ik heb nog geen beslissing genomen.
Ich bin Waage. = Ik ben Weegschaal.