Duits : Nederlands in Urlaub fahren = op vakantie gaan die Tour = de toer / de tocht die Achterbahn = de achtbaan sich erholen = bijkomen wegfahren = weggaan unternehmen + A = ondernemen / doen die Hütte = de hut die Übernachtung = de overnachting das Zelt = de tent der Mond = de maan