Duits : Nederlands
typisch = typisch
das Vorurteil = het vooroordeel
schwach = zwak
rennen = rennen
geschickt = handig / vaardig
ausdauernd = onvermoeibaar
stimmen = kloppen
Das stimmt. = Dat klopt.
schießen = schieten
das Tor = het doel(punt) / de goal
Margit steht im Tor. = Margit staat in het doel.
Ich schieße ein Tor. = Ik maak een doelpunt.
werfen + A = gooien
genau = precies / nauwkeurig
logisch = logisch
das Ergebnis = de uitkomst / de uitslag
der Schnee = de sneeuw