Duits : Nederlands der Trend = de trend das Jahrhundert = de eeuw besuchen = bezoeken erleben = beleven die Reise = de reis der Mond = de maan der Bewohner = de bewoner verstehen = verstaan reagieren = reageren lachen = lachen erzählen = vertellen verbringen = doorbrengen Das Meer = de zee kennen lernen = leren kennen bezahlen = betalen die Kreditkarte = de creditcard die Universität = de universiteit der Punkt = het punt Ich habe acht Punkte im Test. = Ik heb acht punten voor de test. perfekt = perfect die Mode = de mode der Mann = de man die Zukunft = de toekomst flexibel = flexibel neugierig = nieuwsgierig abenteuerlustig = avontuurlijk ingesteld vergessen = vergeten die Realität = de werkelijkheid wichtig = belangrijk das Interesse = de interesse der Stock = de verdieping im ersten Stock = op de eerste verdieping das Erdgeschoss = de begane grond im Erdgeschoss = op de begane grond oben = boven unten = beneden links = links rechts = rechts es gibt = er is der Blumenladen = de bloemenwinkel bei = bij dort / da = daar