Duits : Nederlands die Einladung = de uitnodiging der Aushang = de affiche können = kunnen organisieren = organiseren Wir können ein Buffet organisieren. = We kunnen een buffet organiseren. mithelfen = meehelpen feiern = vieren das Konzert = het concert ein Konzert geben = een concert geven die Fotoausstellung = de fototentoonstelling das Theaterstück = het toneelstuk ein Theaterstück aufführen = een toneelstuk opvoeren der Schuldirektor = de schooldirecteur die Rede = de toespraak eine Rede halten = een toespraak houden wollen = willen mitmachen = meedoen das Gedicht = het gedicht ein Gedicht aufsagen = een gedicht voordragen Wir wollen eine Party machen. = We willen een feest geven. der Ort = de plaats der Zeitpunkt = het tijdstip das Kaffeehaus = het koffiehuis die Aufführung = de uitvoering die Abschlussparty = het eindfeest die Tombola = het loterijspel mitbringen = meebrengen lieber = beste Fußball spielen = voetballen hoffentlich = hopelijk einladen = uitnodigen wen? = wie? Wen lädt Bianca ein? = Wie nodigt Bianca uit? die Zeit = de tijd Zeit haben = tijd hebben leidtun = spijten Das tut mir leid. = Dat spijt me.