Duits : Nederlands
der Typ = het type
Filme sehen = film kijken
essen = eten
Schi laufen = skiën
klettern = klimmen
schlafen = slapen
Inliner fahren = inlineskaten
lesen = lezen
Fahrrad fahren = fietsen
der Roman = de roman
die Stunde = het uur
der Schulchor = het schoolkoor
allein = alleen
der Rekord = het record
verrückt = gek
immer = altijd
Comics sammeln = stripboeken verzamelen
die Sprache = de taal
eine Sprache sprechen = een taal spreken
reisen = reizen
das Eis = het ijs
die Schokolade = de chocolade
die Zitrone = de citroen
gehen = gaan
holen = halen
die Portion = de portie
der Hut = de hoed
bunt = bont
die Socke = de sok
die Hose = de broek
das T-Shirt = het T-shirt
der Schal = de sjaal
der Schuh = de schoen
der Rock = de rok
der Strumpf = de kous
die Mütze = de muts
der Handschuh = de handschoen
der Kleiderschrank = de kledingkast
der Umkleideraum = de kleedkamer
das Zimmer = de kamer
das Top = de top
der Pullover = de trui
das Kleidr = de jurk
der Jogginganzug = het joggingpak
die Jeans = de spijkerbroek
die Kette = de ketting
die Sporttasche = de sporttas
der Turnschuh = de gymschoen
die Farbe = de kleur