Duits : Nederlands
das Unglück = het ongeluk
selten = zelden
Das macht dann … = Dat wordt dan …
angefahren = aangereden
anfahren = aanrijden
auf einmal = opeens
die Fahrbahn = de rijweg
bremsen = remmen
passieren = gebeuren
der Notarzt = de spoed-arts / de trauma-arts
der Notarztwagen = de ambulance
das Bein = het been
gebrochen = gebroken
brechen = breken
das Handy = het mobieltje
stehen lassen = laten staan
raten = aanraden / raad geven
beunruhigen = ongerust maken
heranfahren = komen aanrijden
zusammenstoßen = botsen