Duits : Nederlands
bald = algauw / spoedig
das Zeugnis = het rapport
die Klassenlehrerin = de klassenlerares
das Fach = het vak
die Fächer = de vakken
stinksauer = spinnijdig / pisnijdig
am liebsten = het liefst
abhauen = ervandoor gaan / afnokken
versprochen = beloofd
versprechen = beloven
der Hausarrest = het huisarrest
gekriegt = gekregen
kriegen = krijgen
Mist bauen = er een puinhoop van maken
das Jahr = het jaar
das Halbjahr = het halfjaar
wenig = weinig
getan = gedaan
tun = doen
schaffen = klaarspelen / voor elkaar krijgen
ehrlich = eerlijk
sich rausreden = zich eruit praten
das Donnerwetter = de donderbui
beruhigen = rustig worden
deshalb = daarom
hilflos = hulpeloos
die Leistung = de prestatie
die Leistungen = de prestaties
die Nachhilfe / der Nachhilfeunterricht = de bijles
der Plan = het plan
unterstützen = ondersteunen / steunen
gemeinsam = samen
spüren = merken
diesmal = ditmaal / deze keer
bestrafen = straffen
gar nicht = helemaal niet
sich verbessern = zich verbeteren / zich beteren
ausrasten = door het lint gaan
der Unterricht = het onderwijs / de les
der Nachhilfeunterricht = de steunles
der Vorschlag = het voorstel
die Vorschläge = de voorstellen
beistehen = bijstaan