Duits : Nederlands das Rezept = het recept hinzufügen = toevoegen abnehmen = erafhalen anrühren = aanroeren übrig = overig hinzugeben = erbij voegen aufkochen = aan de kook brengen füllen = vullen ausspülen = omspoelen stürzen = omkeren umrühren = roeren kochen = koken schlagen = kloppen ständig = voortdurend vollständig = volledig mehrmals = meerdere keren die Zubereitung = de bereiding die Zutaten = de ingrediënten der Geschmack = de smaak das Pulver = het poeder die Kochstelle = de kookplaat das Dessertglas = het dessertglas die Abkühlung = de afkoeling die Küchengeräte = de keukenapparatuur der Mixer = de mixer der Kühlschrank = de koelkast der Gefrierschrank = de vriezer die Mikrowelle = de magnetron die Kaffeemaschine = het koffiezetapparaat der Wasserkocher = de waterkoker der Herd = het fornuis der Backofen = de oven der Toaster = de broodrooster die Fritteuse = de frituurpan das Spülbecken = de gootsteen der Kochlöffel = de pollepel der Quirl = de quirl (soort garde van hout) die Kelle = de soeplepel der Schneebesen = de garde der Topf = de pan die Pfanne = de koekenpan das Brett = de snijplank die Zitronenpresse = de citroenpers die Reibe = de rasp das Geschirr = het serviesgoed das Besteck = het bestek der Korkenzieher = de kurkentrekker der Dosenöffner = de blikopener der Flaschenöffner = de flesopener die Pfeffermühle = de pepermolen der Salzstreuer = het zoutvaatje die Mengenangabe / die Menge = de hoeveelheid halb, die Hälfte: ein halbes Brot = half, de helft: een half brood das Viertel: ein Viertel Melone = het kwart: een kwart meloen die Scheibe: eine Scheibe Käse = de plak: een plak kaas das Kilo: ein Kilo Tomaten = de kilo: een kilo tomaten das Gramm: 5 Gramm Zucker = het gram: 5 gram suiker die Messerspitze: eine Messerspitze Salz = de mespunt: een mespunt zout der Esslöffel: ein Esslöffel Öl = de eetlepel: een eetlepel olie der Teelöffel: ein Teelöffel Kaffee = de theelepel: een theelepel koffie die Tasse: eine Tasse Wasser = de kop: een kop water das Glas: ein Glas Marmelade = de pot: een pot jam die Flasche: eine Flasche Wein = de fles: een fles wijn die Dose: eine Dose Cola, eine Dose Vanilleeis = het blik: een blik cola, een bak vanille-ijs der Kasten: ein Kasten Bier = het krat: een krat bier die Kiste: eine Kiste Apfelsinen = de kist: een kist sinaasappelen die Tüte: eine Tüte Mehl, eine Tüte Chips, eine Tüte Milch = de zak: een pak bloem, een zak chips, een pak melk die Packung: eine Packung Saft, eine Packung Eier = het pak: een pak sap, een doos eieren das Päckchen: ein Päckchen Puddingpulver = het pakje: een pakje custardpoeder der Sack: ein Sack Kartoffeln = de zak: een zak aardappelen die Tube: eine Tube Senf = de tube: een tube mosterd der Beipackzettel = de bijsluiter anwenden = gebruiken beachten = in acht nemen verordnen = voorschrijven einnehmen = innemen benachrichtigen = op de hoogte brengen aufbewahren = opbergen die Schmerztablette = de pijnstiller das Arzneimittel = het geneesmiddel das Fieber = de koorts die Nebenwirkung = de bijwerking die Schwangerschaft = de zwangerschap die Erkrankung = de aandoening die Anwendung = het gebruik die Dosierungsanleitung = de doseringsinstructie die Flüssigkeit = de vloeistof die Mahlzeit = de maaltijd das Verfallsdatum = de houdbaarheidsdatum die Schmerzen = de pijn das Körpergewicht = het lichaamsgewicht