Duits : Nederlands
das Alter = de leeftijd
außerdem = bovendien
die Eltern = de ouders
nett = aardig
sich freuen auf = zich verheugen op
sich streiten = ruziemaken
unbedingt = absoluut
wenn = als
das Zimmer = de kamer
der Zoff = de ruzie
bestimmt = beslist
das Fenster = het raam
das Gebäude = het gebouw
in der Nähe = in de buurt
das Jahrhundert = de eeuw
der Krieg = de oorlog
nie = nooit
oft = vaak
versuchen = proberen
wirtschaftlich = economisch
der Arbeitgeber = de werkgever
aufwachsen = opgroeien
ausreichen = voldoende zijn
entsprechend = overeenkomstig
entstehen = ontstaan
die Erziehung = de opvoeding
das Gesetz = de wet
herunterladen = downloaden
sich bewerben um = solliciteren naar
sich verstehen = met elkaar overweg kunnen
bestimmen = bepalen
bisher = tot nu toe
lediglich = slechts
die Leidenschaft = de passie
die Note = het cijfer
das Praktikum = de stage
die Redewendung = de uitdrukking
der Reiz = de prikkel
die Umwelt = de omgeving
das Verb = het werkwoord