Duits : Nederlands anfauchen = uitvaren tegen / toesnauwen die Angestellten = het personeel / de medewerkers das Brett = de plank der Gürtel = de riem / de gordel / de ceintuur hören auf = gehoorzamen / luisteren naar der Kalender = de agenda / de kalender mitsamt = samen met nächst = volgende die Nervenheilanstalt = de psychiatrische inrichting das Regal = het schap spuren = gehoorzamen die Axt = de bijl bedauern = betreuren die Beerdigung = de begrafenis begeistert = enthousiast gestalten = vorm geven / inrichten großherzig = tolerant / grootmoedig / edelmoedig hinterlassen = achterlaten der Krebs = de kanker die Nebenbuhlerin = de rivale der Sarg = de doodskist verbringen = doorbrengen verprügeln = in elkaar slaan