Duits : Nederlands
die Ferien = de vakantie
die Busreise = de busreis
die Gruppenreise = de groepsreis
der Hin- und Rückweg = de heen- en terugweg
die Rückkehr = de terugkeer
der Ausweis = het identiteitsbewijs
der Reisepass = het paspoort
der Rucksack = de rugzak
der Kulturbeutel = de toilettas
der Flughafen = het vliegveld
der Flug = de vlucht
die Sehenswürdigkeit = de bezienswaardigheid
die Kaution = de borgsom
stornieren = annuleren
ansehen = bekijken
spazieren = wandelen
sich entspannen / sich erholen = zich ontspannen
ausruhen = uitrusten
zurückgehen = teruggaan
unterwegs = onderweg
per Anhalter fahren = liften
mieten = huren
leihen = lenen