Frans : Nederlands offrir = aanbieden / bieden près de = dichtbij un site / un endroit / un lieu = een plek une agence de voyages = een reisbureau un écran = een scherm une grève = een staking un vol = een vlucht faire la fête = feesten avoir raison = gelijk hebben la météo = het weer renseigner / informer = inlichten prévenir = waarschuwen s’occuper de = zich bezig houden met se souvenir de = zich herinneren avoir envie de = zin hebben om Ça vaut la peine! = Dat is de moeite waard! J’en ai déjà envie! = Ik heb er al zin in! Ne vous inquiétez-pas. = Maakt u zich geen zorgen. Quel est = Wat is Qu’est-ce que je peux faire pour vous? = Wat kan ik voor u doen? Qu’est-ce qu’il faut faire maintenant? = Wat moeten we nu doen? On verra. = We zullen wel zien. meilleur / meilleure = beter le chantier = de bouwplaats la boîte / la discothèque = de discotheek participer à = deelnemen aan tout le temps / sans arrêt = de hele tijd le monde entier = de hele wereld la région / les environs / les alentours = de omgeving l’autorisation = de toestemming l’association = de vereniging le bénévole = de vrijwilliger télécharger = downloaden un dépliant = een folder un moyen / une façon = een manier un après-midi = een middag formidable = geweldig s’entendre bien = goed met elkaar kunnen opschieten la maçonnerie = het metselwerk espérer = hopen médiéval / médiévale = middeleeuws se rencontrer = elkaar ontmoeten le bulletin d’inscription / le formulaire d'inscription = het inschrijfformulier avec l’aide de = met behulp van Pâques = Pasen découvrir = ontdekken avoir pour but de / avoir pour objectif = tot doel hebben om à partir de = vanaf l’été dernier = vorige zomer proposer = voorstellen s’inscrire = zich inschrijven