Frans : Nederlands accueillir / recevoir = ontvangen en premier lieu = in de eerste plaats essentiellement = voornamelijk étroit = nauw / smal gourmand = voor fijnproevers la cave = de kelder la commune = de gemeente la dégustation = het proeven la vigne = de wijngaard le chèvre = de geit le fromage = de kaas le guide = de gids le plat de résistance = het hoofdgerecht le site = de bezienswaardigheid / het natuurgebied le vignoble = het wijnbouwgebied / de wijngaard le viticulteur = de wijnboer lorsque = wanneer / als médiéval / médiévale = middeleeuws ne que / ne … que = slechts / alleen maar plein de = veel / een heleboel une hôtesse d’accueil = een gastvrouw uniquement = alleen maar l’eau potable = het drinkwater l’itinéraire = de route la prestation = de dienstverlening le paysage = het landschap léger = licht louer = huren / verhuren pédaler = fietsen recommander = aanbevelen relier = verbinden s’adapter à = zich aanpassen aan un accueil = een ontvangst un hébergement = een onderdak / huisvesting assister à = bijwonen au sommet de = op de top van calculer = berekenen / uitrekenen contempler = bewonderen flâner = slenteren l’ascenseur = de lift l’escalade = de beklimming la destination = de bestemming la marche = de traptrede le rocher = de rots les plus fréquentées = de meest bezochte s’asseoir = gaan zitten / zitten un employé = een werknemer une tour = een toren entouré de = omringd door considérer = beschouwen élever = kweken / fokken soutenir = ondersteunen survivre = overleven tomber malade = ziek worden une huître = een oester une obligation = een verplichting accélérer = versnellen des produits manufacturés = afgewerkte producten échapper = ontglippen / ontvluchten imbattable = onverslaanbaar l’or = het goud la domination = de heerschappij le savoir-faire = de knowhow / de kennis / de kennis van zaken un phare = een vuurtoren