Frans : Nederlands d’abord = allereerst en plus = bovendien la veille = de avond van tevoren la règle d’or = de gulden regel le contenu = de inhoud l’origine = de oorsprong un gardien = een bewaker une prison = een gevangenis un prêtre = een priester faire un exposé = een spreekbeurt houden un amoureux = een verliefde il y avait = er was / er waren marrant / marrantes / drôle / marant = grappig la coutume = het gebruik donner la parole à = het woord geven aan aujourd’hui = tegenwoordig enfin = ten slotte se marier = trouwen interdire = verbieden puis = vervolgens Je ne suis pas d’accord. = Ik ben het daar niet mee eens. Je pense que = Ik denk dat Je vais vous raconter quelque chose sur = Ik ga jullie iets vertellen over Selon moi / À mon avis = Volgens mij Qu’est-ce que ça veut dire? = Wat betekent dat? Qu’est-ce que vous en pensez? / Qu'est-ce que vous pensez? = Wat denken jullie? Quel est le sujet de ton exposé? = Wat is het onderwerp van je spreekbeurt? préparer un bon plat = een lekker gerecht bereiden l’occasion = de gelegenheid le personnage = de persoon ce mois-ci = deze maand un animal = een dier un bon plat = een goed gerecht une bonne soirée = een leuke avond il y a quelques mois = een paar maanden geleden un exemple = een voorbeeld un objet = een voorwerp le costume = het kostuum l’opposé de = het tegenovergestelde van préféré / préférée = lievelings devoir = moeten pas mal non plus = ook niet slecht des jeux = spelletjes inviter = uitnodigen fêter = vieren plein de / pleine de = volop assurer = waarborgen / zorgen voor se déguiser = zich verkleden