Frans : Nederlands l’enseignement = het onderwijs l’interdiction = het verbod la forêt = het bos la côte = de kust une île = een eiland la chance = het geluk se promener = wandelen une pierre = een steen le séjour linguistique = de taalreis la famille d’accueil = het gastgezin le mode de vie = de manier van leven le saut = de sprong partager = delen quotidien = dagelijks faire son lit = haar / zijn bed opmaken mettre la table = de tafel dekken améliorer = verbeteren quinze jours = twee weken aller chercher = ophalen l’usage = het gebruik accueillant = gastvrij le progrès = de vooruitgang entourer = omringen se faire des amis = vrienden maken porter plainte = een aanklacht indienen le voleur = de dief voler = stelen la description = de beschrijving en cuir = van leer bleu foncé = donkerblauw se souvenir de = zich herinneren le tissu = de stof le zip = de rits la réunion = de reünie rigoler = lol hebben, grapjes maken de tout et de rien = van alles en nog wat le tournoi = het toernooi environ = ongeveer grave = erg, ernstig le permis de conduire = het rijbewijs bien sûr = natuurlijk Zut ! = Verdorie!