Frans : Nederlands l'indépendance = de onafhankelijkheid une cabane = een hut peupler = bevolken une plaine = een vlakte un castor = een bever un caribou = een soort rendier une baleine = een walvis un phoque = een zeehond le sirop d'érable = de ahornsiroop occuper = bezetten l'entraînement = de training surtout = vooral la glace = de spiegel drôle = grappig lever = optillen le poignet = de pols le saut = de sprong la poubelle = de vuilnisbak la chasse = de jacht attaquer = aanvallen un motard = een motorrijder le casque = de helm le soleil = de zon les nuages = de wolken la pluie = de regen les éclaircies = de opklaringen bronzer = bruin worden grimper = klimmen balancer = balanceren une feuille = een blad le sol = de grond serviable = behulpzaam la corde = het koord un conseil = een advies accessible = toegankelijk une pièce d'identité = een identiteitsbewijs les vêtements = de kleren éviter = vermijden attacher = vastmaken je cours = ik ren louer = huren incroyable = ongelofelijk un rapide = een stroomversnelling une descente = een afdaling sauter = springen une falaise = een klif la vague = de golf la glissade = de glijbaan atteindre = bereiken le sommet = de top disposer de = beschikken over ça dépend de = dat hangt af van la fatigue = de vermoeidheid l'avantage = het voordeel au lieu de = in plaats van le soutien = de ondersteuning s'entraîner = trainen interdit = verboden la trousse de toilette = de toilettas la peau = de huid recherché = geliefd