Frans : Nederlands diviser = verdelen fonder = oprichten la lumière = het licht le fer = het ijzer ancien = oud (m) ancienne = oud (v) branché = modern résoudre une énigme = een raadsel oplossen flâner = slenteren rien de mieux que = niets beter dan les escaliers = de trappen la vue = het uitzicht dimanche après-midi = zondagmiddag la randonnée = de tocht la foule = de massa les patins à roulettes = de rolschaatsen un pari = een weddenschap une balade tranquille = een rustige tocht au milieu = halverwege menti = gelogen la folie = de gekte Dépêchez-vous ! = Haast u! une offre = een aanbieding les baskets = de sportschoenen une bonne affaire = een koopje la montre = het horloge une occasion = een gelegenheid le rayon = de afdeling enregistrer = opnemen l'hiver = de winter les soldes = de uitverkoop la sortie = de uitgang J'ai peur. = Ik ben bang. changer = overstappen une étape = een stap utile = nuttig un panneau = een bord indiquer = aanwijzen la même chose = hetzelfde compter = tellen environ = ongeveer un séjour = een verblijf se déplacer = zich verplaatsen rouler = rijden Suis ! = Volg! le piéton = de voetganger prêter = lenen fidèle = trouw être pressé = gehaast zijn être attaché à = gehecht zijn aan quelqu'un = iemand signifier = betekenen mal élevé = slecht opgevoed traîner = rondhangen dans les environs = in de omgeving l'Arabe = de Arabier se ressembler = op elkaar lijken