Frans : Nederlands exister = bestaan la destination = de bestemming un étranger = een buitenlander se balader = wandelen participer à = deelnemen aan assister à = bijwonen la lumière = het licht partager = delen garder = bewaren se ficher de = lak hebben aan si = als (indien) le dortoir = de slaapzaal en plus = bovendien le lien = de link (internet) aussi bien ... que = zowel ... als le moniteur = de instructeur l’État = de staat améliorer = verbeteren le séjour = het verblijf passer = afleggen (van examen) je m’ennuie = ik verveel me arrêter = stoppen courir = hardlopen à part ça = behalve dat, afgezien daarvan le circuit = het racecircuit, de racebaan la plage = het strand apporter = meenemen le panneau = het bord là-bas = daarginds indiquer = aangeven ramasser = verzamelen, bij elkaar rapen l’amende = de boete