Frans : Nederlands fonder = oprichten avoir mal au coeur = misselijk zijn un accident = een ongeluk une jambe cassée = een gebroken been le séjour = de woonkamer déplacer = verplaatsen au-dessus de = boven avoir mal à = pijn hebben aan Au secours! = Help! bouger = bewegen un camion = een vrachtwagen toucher = aanraken la douleur = de pijn une ordonnance = een doktersrecept une fracture = een breuk soigner = verzorgen être couché = liggen la gorge = de keel la fièvre = de koorts une ampoule = een blaar le monde entier = de hele wereld la pharmacie = de apotheek se trouver = zich bevinden tirer = trekken l’oreille = het oor quelque chose = iets le nez = de neus l’épaule = de schouder brûler = (ver)branden le moustique = de mug rater = missen la cheville = de enkel éviter = vermijden le visage = het gezicht le cou = de hals, de nek immédiatement = onmiddellijk