Frans : Nederlands le vainqueur = de winnaar le filet = het net marquer = scoren fort = sterk siffler = fluiten rappeler = herinneren aan l’oeil = het oog les yeux = de ogen sans doute = zonder twijfel arriver à = erin slagen expliquer = uitleggen contre = tegen quand même = toch avoir peur de = bang zijn voor examiner = onderzoeken probablement = waarschijnlijk par la poste = met de post fixer un rendez-vous = een afspraak maken le lendemain = de volgende dag autour de = rondom ajouter = toevoegen d’abord = eerst un devoir = een huiswerkopdracht large = breed malheureusement = jammer genoeg heureusement = gelukkig (bijw.) les affaires = de spullen il est devenu = hij is geworden seulement = alleen maar